ECLI:NL:RVS:2008:BG6399

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803128/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering splitsingsvergunning door dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid op 7 augustus 2006 een splitsingsvergunning geweigerd aan [bedrijf] voor een pand aan de [locatie]. De weigering was gebaseerd op artikel 33 van de Huisvestingswet, dat vereist dat een vergunning wordt verkregen voor het splitsen van een gebouw in appartementsrechten. Het dagelijks bestuur stelde dat de toestand van het gebouw, met gebreken die niet konden worden opgeheven, zich verzette tegen de splitsing. Na een bezwaarprocedure en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 17 maart 2008, die het besluit van het dagelijks bestuur vernietigde, heeft het dagelijks bestuur opnieuw op 15 juli 2008 beslist en het bezwaar van [bedrijf] wederom ongegrond verklaard. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur tegen de uitspraak van de rechtbank werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 november 2008. De Afdeling oordeelde dat het besluit van het dagelijks bestuur onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank had terecht overwogen dat de gebreken van het pand niet zonder meer het vermoeden rechtvaardigden dat onvoldoende was verzekerd dat deze zouden worden opgeheven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van 15 juli 2008, waarbij het dagelijks bestuur werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [bedrijf]. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [bedrijf].

Uitspraak

200803128/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6115 van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2008 in het geding tussen:
[bedrijf], gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [bedrijf] een splitsingsvergunning voor het pand aan de [locatie] (hierna: het pand) te verlenen.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2008, verzonden op 19 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2006 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het door [bedrijf] tegen het besluit van 7 augustus 2006 gemaakte bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
[bedrijf] heeft een reactie ingediend.
[bedrijf] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Buiten bezwaar van het dagelijks bestuur heeft [bedrijf] ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N.G. Engering, ambtenaar werkzaam bij het stadsdeel Oud-Zuid, en [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een of meer gedeelten van het gebouw als woonruimte.
Ingevolge artikel 3.2.10, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) kan de splitsingsvergunning worden geweigerd, indien:
a. de toestand van het gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud geheel of ten dele tegen splitsing verzet, en
b. de desbetreffende gebreken niet door het treffen van voorzieningen of het aanbrengen van verbeteringen kunnen worden opgeheven, dan wel onvoldoende is verzekerd dat die gebreken zullen worden opgeheven.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de beslissing op een aanvraag om een splitsingsvergunning aangehouden, indien redelijkerwijs mag worden verwacht dat de aanvrager van de vergunning tot splitsing de gebreken als bedoeld in het eerste lid met het oog op de voorgenomen splitsing zal opheffen binnen een daarvoor door burgemeester en wethouders gestelde termijn.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt, indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, daarbij tevens bepaald dat de vergunning wordt verleend, indien de in het besluit tot aanhouding aangegeven gebreken zijn opgeheven binnen de daartoe in dat besluit aangegeven termijn.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge het vijfde lid zijn van de overdracht van taken en bevoegdheden als bedoeld in het eerste tot en met derde lid uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage, lijst A.
2.2. Niet in geschil is dat het pand is aangewezen als gebouw als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet.
2.3. Op 1 juli 2003 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Metroprop B.V. een splitsingsvergunning voor het pand aangevraagd. Op 27 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag op naam van [bedrijf] gezet, die het pand inmiddels had gekocht.
2.4. Bij gebreke van een door [bedrijf] gedane gereedmelding heeft het dagelijks bestuur bij brief van 3 januari 2006 [bedrijf] medegedeeld voornemens te zijn haar aanvraag af te wijzen, omdat onvoldoende is verzekerd dat de gebreken die zich tegen splitsing van het pand verzetten, zullen worden opgeheven, en haar verzocht hierop een zienswijze te geven.
2.5. Bij brief van 20 april 2006 (hierna: de aanhoudingsbrief) heeft het dagelijks bestuur [bedrijf] medegedeeld dat de voor splitsing van het pand noodzakelijke werkzaamheden binnen drie maanden na verzending van deze brief moeten zijn voltooid en dat op grond van artikel 3.2.10, tweede lid, van de Huisvestingsverordening de beslissing op haar aanvraag tot die tijd wordt aangehouden. Volgens de brief kan de aanvraag worden afgewezen indien de werkzaamheden niet binnen de gestelde termijn zijn afgerond.
2.6. Nadat op 27 juli 2006 bij een inspectie is gebleken dat de voor splitsing van het pand noodzakelijke werkzaamheden niet waren afgerond, heeft het dagelijks bestuur bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 7 augustus 2006 de aanvraag voor een splitsingsvergunning voor het pand op grond van artikel 3.2.10, eerste lid, van de Huisvestingsverordening afgewezen, omdat onvoldoende is verzekerd dat de gebreken die zich tegen splitsing van het pand verzetten, zullen worden opgeheven.
2.7. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 november 2006 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat uit de systematiek van de Huisvestingsverordening volgt dat een weigering van een splitsingsvergunning vooraf moet worden gegaan door het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 3.2.10, tweede lid, en dat een splitsingsvergunning in beginsel moet worden geweigerd indien de gebreken die zich tegen splitsing verzetten na het verstrijken van deze termijn niet zijn opgeheven.
Volgens het dagelijks bestuur is [bedrijf] akkoord gegaan met de in de aanhoudingsbrief gestelde termijn, welke op 20 juli 2006 verstreek, aangezien hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze brief. Op 27 juli 2006 en derhalve na het verstrijken van de gestelde termijn is bij een inspectie geconstateerd dat de gebreken van het pand niet waren opgeheven. Daarnaast heeft [bedrijf] na de inspectie medegedeeld dat de benodigde werkzaamheden pas kunnen worden afgerond indien alle huurders het pand hebben verlaten, hetgeen niet voor 1 oktober 2006 zou geschieden. Gelet op deze omstandigheden, alsmede op het lange tijdsverloop van de procedure, kon volgens het dagelijks bestuur een splitsingsvergunning worden geweigerd.
2.7.1. In rechtsoverweging 2.4.3 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de systematiek van de Huisvestingsverordening rechtvaardigt dat aanvragen voor een splitsingsvergunning aan de hand van een peilmoment worden beoordeeld. Ter zitting heeft [bedrijf] erop gewezen dat de rechtbank in andere zaken op die overweging is teruggekomen. Nu [bedrijf] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en de desbetreffende overweging, kan deze kwestie in dit hoger beroep niet aan de orde komen en moet in deze zaak van de juistheid van die overweging worden uitgegaan.
2.7.2. Anders dan het dagelijks bestuur betoogt, volgt uit het feit dat [bedrijf] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanhoudingsbrief niet dat zij akkoord is gegaan met de daarin gestelde termijn. Het aanhouden van de beslissing op de aanvraag voor een splitsingsvergunning, waartoe de aanhoudingsbrief strekt, dient slechts ter voorbereiding van het te nemen besluit op de aanvraag en kan hiervan niet los worden gezien. In verband met het bepaalde in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) behelst deze brief geen besluit waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.7.3. Uit de zienswijze van [bedrijf] op de brief van het dagelijks bestuur van 3 januari 2006, waarin zij gemotiveerd heeft aangevoerd dat de noodzakelijke werkzaamheden eerst in september 2006 konden worden voltooid, kon het dagelijks bestuur afleiden dat de in de aanhoudingsbrief gestelde termijn van drie maanden, welke afliep op 20 juli 2006, ontoereikend zou zijn om de resterende werkzaamheden te voltooien. In de aanhoudingsbrief en in het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur niet gemotiveerd waarom [bedrijf] niet in aanmerking kwam voor de door haar verzochte langere termijn. Voor een motivering van de gestelde termijn van drie maanden was te meer aanleiding, nu het dagelijks bestuur, naar het ter zitting heeft medegedeeld, reeds ten tijde van het versturen van de aanhoudingsbrief als vaste praktijk hanteerde dat in een geval als bedoeld in artikel 3.2.10, tweede lid, van de Huisvestingsverordening de beslissing op een aanvraag voor een splitsingsvergunning voor de duur van een jaar wordt aangehouden.
2.7.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, rechtvaardigde het voortbestaan van een aantal gebreken na het verstrijken van de bij de aanhoudingsbrief gestelde termijn niet zonder meer het vermoeden dat onvoldoende was verzekerd dat de gebreken zouden worden opgeheven. Hieruit volgt dat het besluit van het dagelijks bestuur van 10 november 2006 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, tot welk oordeel ook de rechtbank, zij het op andere gronden, is gekomen. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur opnieuw beslist op het door [bedrijf] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2006 en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.10. In het besluit van 15 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur nogmaals gewezen op het lange tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag en wederom overwogen dat [bedrijf] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in de aanhoudingsbrief gestelde termijn en dat uit de inspectie van 27 juli 2006 en de door [bedrijf] verstrekte gegevens volgt dat de gebreken van het pand niet na afloop van deze termijn waren opgeheven. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank echter overwogen dat het dagelijks bestuur de naar aanleiding van de inspectie bekende informatie over, bijvoorbeeld, de hoeveelheid en de aard van de gebreken en de mate van voortvarendheid waarin deze worden aangepakt bij zijn besluit had moeten betrekken. Door dit bij het besluit van 15 juli 2008 na te laten, heeft het dagelijks bestuur de aangevallen uitspraak niet in acht genomen. Gelet op hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen, berust het besluit van 15 juli 2008 ook overigens op een onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende draagkrachtige motivering. Dit geldt te meer nu uit dit besluit evenmin blijkt of het dagelijks bestuur door middel van inspectie heeft vastgesteld dat de resterende gebreken inmiddels zijn opgeheven, in welk geval een splitsingsvergunning moet worden verleend. Derhalve kan het besluit van 15 juli 2008 niet in stand worden gelaten.
2.11. Het tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 15 juli 2008 gerichte beroep is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak en binnen zes weken na bekendmaking daarvan opnieuw te beslissen op het bezwaar van [bedrijf].
2.12. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van 15 juli 2008, waarbij het bezwaar van [bedrijf] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van 7 augustus 2006 ongegrond is verklaard, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid tot vergoeding van bij [bedrijf] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [bedrijf] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.
176-582.