ECLI:NL:RBAMS:2013:4826

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
13.737.393-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de rechtmatigheid van verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2013 een tussenuitspraken gedaan in het kader van een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven, maar voldoet (nog) niet aan de overige eisen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de rechtmatigheid van zijn verblijf te onderbouwen en om de officier van justitie de kans te geven navraag te doen naar een mogelijk verlies van verblijfsrecht en een terugkeergarantie op te vragen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld op een openbare zitting op 9 juli 2013, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet voldoet, en heeft de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om de nodige informatie te verzamelen. De zaak is heropend voor maximaal twee maanden, met de opdracht om de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw tijdig op de hoogte te stellen van de vervolgzitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.393-13
RK nummer: 13/3021
Datum uitspraak: 23 juli 2013
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 mei 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 februari 2013 door
the Regional Court in Gdańsken strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en verblijvend op het adres [GBA-Adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 juli 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable decision to impose detention pending trial: decision of the District Court Gdańsk-North in Gdańsk of 23 April 2012, file number II K 241/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 20 en 23, te weten:
oplichting
en
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.
Heropening van het onderzoek: de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid juncto vijfde lid. OLW
5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, opdat de Poolse autoriteiten de gelegenheid krijgen een terugkeergarantie te verstrekken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon woont al ruim vijf jaar in Nederland. Hij staat sinds 9 december 2008 ingeschreven in de GBA. Uit de overgelegde huurovereenkomst, de verklaring van de verhuurder, de uitzendovereenkomst en de jaaropgaaf over het jaar 2008 blijkt dat de opgeëiste persoon ook voordien al in Nederland woonde en werkte. De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij op het toetsingsmoment vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De opgeëiste persoon zal zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliezen, aangezien hij dit verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht.
In een recente uitspraak (Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848) heeft de rechtbank geoordeeld dat het rechtsmachtvereiste niet langer aan de opgeëiste persoon mag worden tegengeworpen.
De opgeëiste persoon voldoet dus aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW, zodat hij gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Nu een terugkeergarantie ontbreekt, moet de behandeling van het EAB worden aangehouden.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 6, vijfde lid, OLW niet van toepassing is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De uitspraak van 25 juni 2013 is niet van toepassing, omdat het onderhavige EAB strekt tot strafvervolging. Nederland kan geen rechtsmacht uitoefenen over de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Voor het geval dat de rechtbank zou oordelen dat de opgeëiste persoon desondanks aanspraak kan maken op de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie, heeft de officier van justitie subsidiair om aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde haar in de gelegnheid te stellen alsnog een dergelijke garantie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op te vragen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Inleiding
1. Op grond van artikel 6, eerste lid, OLW kan de overlevering van een Nederlander ter fine van strafvervolging worden toegestaan, voor zover “naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan”.
2. Artikel 6, vijfde lid, OLW stelt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, OLW op een vreemdeling de volgende - cumulatieve - voorwaarden:
1. deze vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. deze vreemdeling kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
3. ten aanzien van deze vreemdeling bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
3. Artikel 6 OLW strekt tot implementatie van - onder meer - artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190, blz. 1; hierna Kaderbesluit EAB). Indien tegen een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat een EAB is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging, mag de overlevering op grond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB afhankelijk worden gesteld van de garantie “dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat”. Deze bepaling strekt er met name toe “de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen” (HvJ EU 21 oktober 2010, zaak C-306/09 (I.B.), r.o. 52; HvJ EU 28 juni 2012, zaak C-192/12 PPU (West), r.o. 70).
4. Bij de toepassing van artikel 6, vijfde lid, OLW op vreemdelingen die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, zoals de opgeëiste persoon, heeft de rechtbank de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW kaderbesluitconform uitgelegd. De rechtbank hanteert in plaats van het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria), als criteria de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 2 december 2009,
LJNBK5504).
5. Het toetsingsmoment van de termijn van vijf jaren is de datum van de uitspraak van de rechtbank in de overleveringszaak, in het onderhavige geval 23 juli 2013 (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 5 januari 2010,
LJNBK9119).
6. In beginsel is voor de onderbouwing van het ononderbroken verblijf in Nederland een inschrijving in de GBA leidend. De opgeëiste persoon is sinds 9 december 2008 ingeschreven.
7. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de arbeidsovereenkomst van 16 juni 2008, van de huurovereenkomst van 7 juli 2008 en van de jaaropgave 2008, waaruit blijkt dat zijn brutoloon over het jaar 2008 € 16.882,-- bedroeg, voldoende heeft aangetoond dat hij ook in de periode van 23 juli 2008 tot 9 december 2008 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
8. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de opgeëiste persoon ook aan de
andere materiële eisenvoor de verkrijging van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voldoet. Deze eisen zijn neergelegd in de artikelen 8.11 en 8.12 Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Rb. Amsterdam 21 februari 2012,
LJNBV7120; Rb. Amsterdam 31 mei 2013, parketnummer 13.737.218-13).
9. De rechtbank concludeert dat (nog) niet vaststaat dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van objectieve stukken aan te tonen dat de opgeëiste persoon voldoet aan
allemateriële eisen om voor een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen.
1. Evenmin staat vast dat aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na te gaan of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen als gevolg van een eventuele veroordeling in Polen.
1. Wel staat vast dat niet is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, omdat Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen over de in EAB bedoelde strafbare feiten. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank zich nu al uitlaten over de vraag of, voor zover op de nadere zitting komt vast te staan dat voldaan is aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, de tweede voorwaarde aan de opgeëiste persoon mag worden tegengeworpen.
1. De rechtbank stelt voorop dat de lidstaten bij de implementatie van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB over een “zekere beoordelingsmarge” beschikken. Zij mogen bij die implementatie de gevallen beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende persoon mag weigeren (vgl. ten aanzien van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB: HvJ EG 16 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 61-62; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 33-34). De rechtsmachtvoorwaarde levert zo een beperking op en is daarom als zodanig niet in strijd met artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB. Dit laat evenwel onverlet dat de lidstaten bij de implementatie van deze bepaling artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moeten naleven (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 39).
1. De rechtbank dient te onderzoeken of de rechtsmachtvoorwaarde in strijd is met het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de Verdragen. De rechtbank zal daartoe moeten nagaan:
1. of de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen valt;
2) zo ja, of de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen valt;
3) zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen; en,
4) zo ja, of in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling.
5.3.2
Valt de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen en, zo ja, valt de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen?
1. De opgeëiste persoon is onderdaan van Polen en is dus burger van de Europese Unie, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, VWEU. De situatie van een persoon als de opgeëiste persoon valt onder het recht van de burgers van de Unie om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, zodat het VWEU op die situatie van toepassing is. Door zijn verblijfplaats in Nederland te vestigen, heeft de opgeëiste persoon het door artikel 21, eerste lid, VWEU aan elke burger van de Unie toegekende recht uitgeoefend om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, te reizen en te verblijven (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 46).
1. De opgeëiste persoon, die rechtmatig in Nederland verblijft, kan dus artikel 18 VWEU inroepen tegen een nationale regeling zoals de OLW, waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waaronder de bevoegde rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging afhankelijk moet stellen van de garantie dat de betrokkene de hem eventueel in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf zal mogen ondergaan in de uitvoerende lidstaat (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 47).
5.3.3
Is sprake van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen?
1. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat de voorwaarde van rechtsmacht, zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW, onderscheid maakt op grond van nationaliteit. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Of het rechtsmachtvereiste in de weg staat aan het weigeren van de overlevering, hangt af van het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Indien de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, was hem het rechtsmachtvereiste immers niet tegengeworpen. Diens nationaliteit is daarmee het onderscheidende criterium. De achterliggende gedachte bij dit onderscheid zal zijn, dat artikel 5 Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid Nederlanders voor veel strafbare feiten gepleegd in het buitenland te vervolgen. Voor al dan niet in Nederland gevestigde vreemdelingen bestaat een dergelijke rechtsmachtbepaling in de Nederlandse strafwetgeving slechts met betrekking tot een zeer beperkt aantal strafbare feiten. Wat daar ook van zij, in overigens gelijke gevallen wordt door de toepassing van het rechtsmachtvereiste onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit (…)” (zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773).
1. De rechtbank heeft dit oordeel onlangs nog bevestigd (Rb. Amsterdam 25 juni 2013, (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848)).
5.3.4
Bestaat in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling?
1. Om te onderzoeken of de voorwaarde van rechtsmacht een geoorloofd onderscheid op grond van nationaliteit maakt, moet de rechtbank eerst vaststellen met welk doel de wetgever deze voorwaarde heeft opgenomen.
1. De officier van justitie noch de verdediging heeft zich daarover uitgelaten.
20. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, beoogt de eis van Nederlandse rechtsmacht de straffeloosheid van de opgeëiste persoon te voorkomen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773).
21. In eerdere uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het doel van de voorwaarde van rechtsmacht - het voorkomen van straffeloosheid van de opgeëiste persoon - in beginsel het maken van onderscheid op grond van nationaliteit rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773). De rechtbank ziet thans echter aanleiding voor een nuancering voor dat oordeel. Daarvoor zijn de volgende overwegingen redengevend.
22. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de rechtvaardiging voor het onderscheid het doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, te weten de verhoging van de kansen op sociale re-integratie, een belangrijke rol speelt (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 67-68; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 40). De officier van justitie heeft op dit punt niets aangevoerd. Niet gesteld kan worden dat de rechtsmachtvoorwaarde een bijdrage levert aan het beoogde doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, zijnde het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de betrokken vreemdeling. Het stellen van deze voorwaarde leidt er namelijk toe dat vreemdelingen die, gelet op hun band met Nederland, in aanmerking zouden kunnen komen voor sociale re-integratie in de Nederlandse maatschappij moeten worden overgeleverd zonder de garantie dat zij de aan hen eventueel opgelegde vrijheidsstraf in Nederland zullen mogen ondergaan.
23. Het Kaderbesluit EAB gaat ervan uit dat, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit de vervolgingsoverlevering van een onderdaan of ingezetene afhankelijk maakt van de in artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB bedoelde garantie, de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze garantie zal geven.
24. Er kan zich geen straffeloosheid voordoen, indien de uitvaardigende lidstaat desgevraagd de nodig geachte garantie afgeeft. De overlevering wordt immers in zo een geval toegestaan, zodat in de andere lidstaat tot vervolging of berechting kan worden overgegaan. In geval van een eventuele veroordeling tot een vrijheidsstraf vindt de terugkeer naar de uitvoerende lidstaat plaats ter tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Bij overlevering overeenkomstig artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB wordt dus enerzijds recht gedaan aan het belang van de opgeëiste persoon bij verhoging van zijn kansen op sociale re-integratie in de uitvoerende lidstaat en anderzijds aan de belangen van de uitvaardigende lidstaat bij de vervolging en berechting van strafbare feiten en bij tenuitvoerlegging van een door zijn strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Bovendien zijn de verhoging van de kansen op sociale re-integratie en de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in het licht van de doelstelling van het Kaderbesluit EAB in het belang van alle lidstaten.
25. Het systeem van het Kaderbesluit EAB en het beginsel van Unietrouw brengen dus mee dat de garantie desgevraagd wordt verstrekt. Weigert de uitvaardigende lidstaat desondanks de gevraagde garantie af te geven, dan komen de gevolgen daarvan in beginsel voor zijn rekening en risico. Artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB noch enige andere bepaling van dit kaderbesluit verplicht de uitvoerende lidstaat tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van straffeloosheid voor het geval dat de uitvaardigende lidstaat de garantie niet zou wensen te verstrekken.
26. De rechtbank komt nu toe aan de vraag of het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde evenredig is aan het door het nationale recht legitiem nagestreefde doel, zijnde het voorkomen van straffeloosheid. Het criterium hierbij is dat het onderscheid naar nationaliteit dat de rechtsmachtvoorwaarde met zich brengt, niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 69).
27. Gelet op de overwegingen 22-25, is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in een geval waarin geen enkele aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat de afgifte van een terugkeergarantie zou weigeren, niet
zonder meerevenredig aan de nagestreefde doelstelling. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de rechtsmachtvoorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid te bereiken, omdat niet vaststaat dat de opgeëiste persoon zonder het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde straffeloos zal blijven. Straffeloosheid blijft immers uit als een terugkeergarantie wordt verstrekt.
28. Is voldaan is aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, maar bestaat geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat zal weigeren een terugkeergarantie te verstrekken, dan brengt de beoordeling van de evenredigheid tussen de rechtsmachtvoorwaarde en het daarmee nagestreefde doel dan ook in elk geval mee dat bij de uitvaardigende lidstaat wordt nagegaan of hij bereid is een terugkeergarantie te verstrekken.
29. Geeft de uitvaardigende lidstaat vervolgens een terugkeergarantie af, dan is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in het concrete geval niet evenredig aan het daarmee nagestreefde doel. Van het risico van straffeloosheid kan in een dergelijk geval immers geen sprake meer zijn. De rechtbank moet in dat geval de rechtsmachtvoorwaarde wegens strijd met artikel 18 VWEU buiten toepassing laten. Een dergelijk geval onderscheidt zich van het in Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848) behandelde geval, doordat in het geval een terugkeergarantie wordt verleend, het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde geen straffeloosheid tot gevolg heeft.
30. Pas als de uitvaardigende lidstaat weigert de garantie af te geven, ontstaat dus het risico van straffeloosheid. Of het stellen van de rechtsmachtvoorwaarde in zo een geval evenredig is aan de nagestreefde doelstelling, zal (mede) afhangen van de ernst van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht (Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848)).
31. Het onderhavige dossier bevat geen aanwijzingen dat de uitvaardigende lidstaat zou weigeren om een garantie te verstrekken. De officier van justitie heeft niet aangevoerd dat de uitvaardigende lidstaat niet bereid zou zijn om een terugkeergarantie te verstrekken. Het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde zou in het onderhavige geval dus niet zonder meer evenredig aan de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid zijn. De rechtbank ziet hierin om proceseconomische redenen aanleiding om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen. Komt de rechtbank naar aanleiding van de nadere zitting tot het oordeel dat niet is voldaan aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, dan zal zij geen toepassing geven aan artikel 6, eerste lid, OLW.
32. In verband met een en ander zal het onderzoek ter zitting worden heropend en geschorst.
33. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijd,
doch maximaal twee maanden, teneinde:
- de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van objectieve stukken te onderbouwen dat de opgeëiste persoon voldoet aan de in de artikelen 8.11 en 8.12 Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde eisen;
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de IND na te vragen of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliest als gevolg van een eventuele veroordeling in Polen;
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen het nader te bepalen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. J.O. Rutten en R.A. Kok, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2013.
De jongste rechter en de oudste rechter zijn buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B