5.3Oordeel van de rechtbank
5.3.1Inleiding
1. Op grond van artikel 6, eerste lid, OLW kan de overlevering van een Nederlander ter fine van strafvervolging worden toegestaan, voor zover “naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan”.
2. Artikel 6, vijfde lid, OLW stelt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, OLW op een vreemdeling de volgende - cumulatieve - voorwaarden:
1. deze vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. deze vreemdeling kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
3. ten aanzien van deze vreemdeling bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
3. Artikel 6 OLW strekt tot implementatie van - onder meer - artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190, blz. 1; hierna Kaderbesluit EAB). Indien tegen een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat een EAB is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging, mag de overlevering op grond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB afhankelijk worden gesteld van de garantie “dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat”. Deze bepaling strekt er met name toe “de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen” (HvJ EU 21 oktober 2010, zaak C-306/09 (I.B.), r.o. 52; HvJ EU 28 juni 2012, zaak C-192/12 PPU (West), r.o. 70).
4. Bij de toepassing van artikel 6, vijfde lid, OLW op vreemdelingen die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, zoals de opgeëiste persoon, heeft de rechtbank de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW kaderbesluitconform uitgelegd. De rechtbank hanteert in plaats van het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria), als criteria de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 2 december 2009,
LJNBK5504).
5. Het toetsingsmoment van de termijn van vijf jaren is de datum van de uitspraak van de rechtbank in de overleveringszaak, in het onderhavige geval 23 juli 2013 (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 5 januari 2010,
LJNBK9119).
6. In beginsel is voor de onderbouwing van het ononderbroken verblijf in Nederland een inschrijving in de GBA leidend. De opgeëiste persoon is sinds 9 december 2008 ingeschreven.
7. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de arbeidsovereenkomst van 16 juni 2008, van de huurovereenkomst van 7 juli 2008 en van de jaaropgave 2008, waaruit blijkt dat zijn brutoloon over het jaar 2008 € 16.882,-- bedroeg, voldoende heeft aangetoond dat hij ook in de periode van 23 juli 2008 tot 9 december 2008 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
8. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de opgeëiste persoon ook aan de
andere materiële eisenvoor de verkrijging van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voldoet. Deze eisen zijn neergelegd in de artikelen 8.11 en 8.12 Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Rb. Amsterdam 21 februari 2012,
LJNBV7120; Rb. Amsterdam 31 mei 2013, parketnummer 13.737.218-13).
9. De rechtbank concludeert dat (nog) niet vaststaat dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van objectieve stukken aan te tonen dat de opgeëiste persoon voldoet aan
allemateriële eisen om voor een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen.
1. Evenmin staat vast dat aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na te gaan of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen als gevolg van een eventuele veroordeling in Polen.
1. Wel staat vast dat niet is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, omdat Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen over de in EAB bedoelde strafbare feiten. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank zich nu al uitlaten over de vraag of, voor zover op de nadere zitting komt vast te staan dat voldaan is aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, de tweede voorwaarde aan de opgeëiste persoon mag worden tegengeworpen.
1. De rechtbank stelt voorop dat de lidstaten bij de implementatie van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB over een “zekere beoordelingsmarge” beschikken. Zij mogen bij die implementatie de gevallen beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende persoon mag weigeren (vgl. ten aanzien van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB: HvJ EG 16 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 61-62; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 33-34). De rechtsmachtvoorwaarde levert zo een beperking op en is daarom als zodanig niet in strijd met artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB. Dit laat evenwel onverlet dat de lidstaten bij de implementatie van deze bepaling artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moeten naleven (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 39).
1. De rechtbank dient te onderzoeken of de rechtsmachtvoorwaarde in strijd is met het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de Verdragen. De rechtbank zal daartoe moeten nagaan:
1. of de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen valt;
2) zo ja, of de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen valt;
3) zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen; en,
4) zo ja, of in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling.
5.3.2Valt de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen en, zo ja, valt de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen?
1. De opgeëiste persoon is onderdaan van Polen en is dus burger van de Europese Unie, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, VWEU. De situatie van een persoon als de opgeëiste persoon valt onder het recht van de burgers van de Unie om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, zodat het VWEU op die situatie van toepassing is. Door zijn verblijfplaats in Nederland te vestigen, heeft de opgeëiste persoon het door artikel 21, eerste lid, VWEU aan elke burger van de Unie toegekende recht uitgeoefend om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, te reizen en te verblijven (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 46).
1. De opgeëiste persoon, die rechtmatig in Nederland verblijft, kan dus artikel 18 VWEU inroepen tegen een nationale regeling zoals de OLW, waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waaronder de bevoegde rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging afhankelijk moet stellen van de garantie dat de betrokkene de hem eventueel in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf zal mogen ondergaan in de uitvoerende lidstaat (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 47).
5.3.3Is sprake van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen?
1. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat de voorwaarde van rechtsmacht, zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW, onderscheid maakt op grond van nationaliteit. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Of het rechtsmachtvereiste in de weg staat aan het weigeren van de overlevering, hangt af van het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Indien de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, was hem het rechtsmachtvereiste immers niet tegengeworpen. Diens nationaliteit is daarmee het onderscheidende criterium. De achterliggende gedachte bij dit onderscheid zal zijn, dat artikel 5 Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid Nederlanders voor veel strafbare feiten gepleegd in het buitenland te vervolgen. Voor al dan niet in Nederland gevestigde vreemdelingen bestaat een dergelijke rechtsmachtbepaling in de Nederlandse strafwetgeving slechts met betrekking tot een zeer beperkt aantal strafbare feiten. Wat daar ook van zij, in overigens gelijke gevallen wordt door de toepassing van het rechtsmachtvereiste onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit (…)” (zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773).
5.3.4Bestaat in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling?
1. Om te onderzoeken of de voorwaarde van rechtsmacht een geoorloofd onderscheid op grond van nationaliteit maakt, moet de rechtbank eerst vaststellen met welk doel de wetgever deze voorwaarde heeft opgenomen.
1. De officier van justitie noch de verdediging heeft zich daarover uitgelaten.
20. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, beoogt de eis van Nederlandse rechtsmacht de straffeloosheid van de opgeëiste persoon te voorkomen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773).
21. In eerdere uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het doel van de voorwaarde van rechtsmacht - het voorkomen van straffeloosheid van de opgeëiste persoon - in beginsel het maken van onderscheid op grond van nationaliteit rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773). De rechtbank ziet thans echter aanleiding voor een nuancering voor dat oordeel. Daarvoor zijn de volgende overwegingen redengevend.
22. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de rechtvaardiging voor het onderscheid het doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, te weten de verhoging van de kansen op sociale re-integratie, een belangrijke rol speelt (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 67-68; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 40). De officier van justitie heeft op dit punt niets aangevoerd. Niet gesteld kan worden dat de rechtsmachtvoorwaarde een bijdrage levert aan het beoogde doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, zijnde het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de betrokken vreemdeling. Het stellen van deze voorwaarde leidt er namelijk toe dat vreemdelingen die, gelet op hun band met Nederland, in aanmerking zouden kunnen komen voor sociale re-integratie in de Nederlandse maatschappij moeten worden overgeleverd zonder de garantie dat zij de aan hen eventueel opgelegde vrijheidsstraf in Nederland zullen mogen ondergaan.
23. Het Kaderbesluit EAB gaat ervan uit dat, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit de vervolgingsoverlevering van een onderdaan of ingezetene afhankelijk maakt van de in artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB bedoelde garantie, de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze garantie zal geven.
24. Er kan zich geen straffeloosheid voordoen, indien de uitvaardigende lidstaat desgevraagd de nodig geachte garantie afgeeft. De overlevering wordt immers in zo een geval toegestaan, zodat in de andere lidstaat tot vervolging of berechting kan worden overgegaan. In geval van een eventuele veroordeling tot een vrijheidsstraf vindt de terugkeer naar de uitvoerende lidstaat plaats ter tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Bij overlevering overeenkomstig artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB wordt dus enerzijds recht gedaan aan het belang van de opgeëiste persoon bij verhoging van zijn kansen op sociale re-integratie in de uitvoerende lidstaat en anderzijds aan de belangen van de uitvaardigende lidstaat bij de vervolging en berechting van strafbare feiten en bij tenuitvoerlegging van een door zijn strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Bovendien zijn de verhoging van de kansen op sociale re-integratie en de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in het licht van de doelstelling van het Kaderbesluit EAB in het belang van alle lidstaten.
25. Het systeem van het Kaderbesluit EAB en het beginsel van Unietrouw brengen dus mee dat de garantie desgevraagd wordt verstrekt. Weigert de uitvaardigende lidstaat desondanks de gevraagde garantie af te geven, dan komen de gevolgen daarvan in beginsel voor zijn rekening en risico. Artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB noch enige andere bepaling van dit kaderbesluit verplicht de uitvoerende lidstaat tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van straffeloosheid voor het geval dat de uitvaardigende lidstaat de garantie niet zou wensen te verstrekken.
26. De rechtbank komt nu toe aan de vraag of het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde evenredig is aan het door het nationale recht legitiem nagestreefde doel, zijnde het voorkomen van straffeloosheid. Het criterium hierbij is dat het onderscheid naar nationaliteit dat de rechtsmachtvoorwaarde met zich brengt, niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 69).
27. Gelet op de overwegingen 22-25, is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in een geval waarin geen enkele aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat de afgifte van een terugkeergarantie zou weigeren, niet
zonder meerevenredig aan de nagestreefde doelstelling. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de rechtsmachtvoorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid te bereiken, omdat niet vaststaat dat de opgeëiste persoon zonder het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde straffeloos zal blijven. Straffeloosheid blijft immers uit als een terugkeergarantie wordt verstrekt.
28. Is voldaan is aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, maar bestaat geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat zal weigeren een terugkeergarantie te verstrekken, dan brengt de beoordeling van de evenredigheid tussen de rechtsmachtvoorwaarde en het daarmee nagestreefde doel dan ook in elk geval mee dat bij de uitvaardigende lidstaat wordt nagegaan of hij bereid is een terugkeergarantie te verstrekken.
29. Geeft de uitvaardigende lidstaat vervolgens een terugkeergarantie af, dan is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in het concrete geval niet evenredig aan het daarmee nagestreefde doel. Van het risico van straffeloosheid kan in een dergelijk geval immers geen sprake meer zijn. De rechtbank moet in dat geval de rechtsmachtvoorwaarde wegens strijd met artikel 18 VWEU buiten toepassing laten. Een dergelijk geval onderscheidt zich van het in Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848) behandelde geval, doordat in het geval een terugkeergarantie wordt verleend, het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde geen straffeloosheid tot gevolg heeft. 30. Pas als de uitvaardigende lidstaat weigert de garantie af te geven, ontstaat dus het risico van straffeloosheid. Of het stellen van de rechtsmachtvoorwaarde in zo een geval evenredig is aan de nagestreefde doelstelling, zal (mede) afhangen van de ernst van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht (Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848)). 31. Het onderhavige dossier bevat geen aanwijzingen dat de uitvaardigende lidstaat zou weigeren om een garantie te verstrekken. De officier van justitie heeft niet aangevoerd dat de uitvaardigende lidstaat niet bereid zou zijn om een terugkeergarantie te verstrekken. Het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde zou in het onderhavige geval dus niet zonder meer evenredig aan de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid zijn. De rechtbank ziet hierin om proceseconomische redenen aanleiding om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen. Komt de rechtbank naar aanleiding van de nadere zitting tot het oordeel dat niet is voldaan aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, dan zal zij geen toepassing geven aan artikel 6, eerste lid, OLW.
32. In verband met een en ander zal het onderzoek ter zitting worden heropend en geschorst.
33. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.