ECLI:NL:RBAMS:2013:4824

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
13.737.243-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsoverlevering van een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zonder Nederlandse rechtsmacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2013 een tussenuitspraken gedaan in het kader van een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon, die in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Gewestelijke Rechtbank te Ústi nad Labem in Tsjechië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1954 in Tsjechoslowakije, niet in persoon is verschenen bij de behandeling van het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat zij de Tsjechische nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld en de officier van justitie heeft betoogd dat de rechtsmachtvoorwaarde niet van toepassing is, omdat de feiten zich in Tsjechië hebben afgespeeld en Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen. De verdediging heeft echter aangevoerd dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces in Nederland en dat de rechtsmachtvoorwaarde niet evenredig is aan het doel van het vermijden van straffeloosheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet is voldaan, de rechtsmachtvoorwaarde niet zonder meer kan worden tegengeworpen aan de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen van de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank heeft de beslissing op de overige verweren aangehouden en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de opdracht om de opgeëiste persoon opnieuw op te roepen voor een nader te bepalen zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.243-13
RK nummer: 13/2100
Datum uitspraak: 23 juli 2013
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 augustus 2006 door de
Gewestelijke Rechtbank te Ústi nad Labem(Tsjechië) en strekt tot de aanhouding en overlevering:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1954 te[geboorteplaats] (Tsjechoslowakije),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en wonende op het adres [GBA adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 juli 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsman, mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd en de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijnen uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Tsjechische nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt – onder meer – melding gemaakt van een
veroordelend vonnis d.d. 03.09.1998 dat in kracht in gewijsde is gegaan op 27.05.1999, referentie 1T 34/96, 9 To 110/98.
Zoals de rechtbank hierna onder 5 zal overwegen, heeft de opgeëiste persoon het recht op een nieuw proces. Met de officier en de verdediging beschouwt de rechtbank het EAB dan ook als een EAB dat strekt tot (verdere) strafvervolging van de opgeëiste persoon.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Tsjechië strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Verweren: het beginselnemo debet bis vexari, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het rechtszekerheidsbeginsel
4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van het beginsel
nemo debet bis vexari, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het beginsel van rechtszekerheid. Kort samengevat, heeft hij daartoe het volgende aangevoerd.
De Rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 3 juli 2001 de uitlevering ter zake van dezelfde feiten en hetzelfde strafvonnis toelaatbaar geacht. Thans wordt opnieuw een vorm van uitlevering gevraagd, op basis van hetzelfde feitencomplex. Er zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Het beginsel
nemo debet bis vexari, analoog toegepast op de overleveringsprocedure, staat in de weg aan de overlevering.
Er is sprake van handelen in strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel van misbruik van procesrecht, omdat door het indienen van het onderhavige overleveringsverzoek het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de rechtszekerheid worden aangetast. De Rechtbank Leeuwarden heeft immers geoordeeld over de toelaatbaarheid van het verzoek tot uitlevering. De Minister van Justitie heeft dit verzoek op 25 april 2002 afgewezen. Op 5 december 2006 heeft de officier van justitie een eerder Tsjechisch EAB wegens dezelfde feiten afgewezen onder verwijzing naar de beslissing van de Minister van Justitie.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met de genoemde beginselen noch van strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Nadat de Rechtbank Leeuwarden op 3 juli 2001 de uitlevering wegens dezelfde feiten als in het onderhavige EAB toelaatbaar had geoordeeld, heeft de Minister van Justitie op 25 april 2002 de uitlevering geweigerd vanwege bijzondere hardheid. In 2006 heeft een ambtgenoot van de officier van justitie de overlevering wegens dezelfde feiten om dezelfde reden rauwelijks afgewezen. Zo een weigering brengt niet mee dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB intrekt. Het Openbaar Ministerie heeft het in behandeling nemen van het onderhavige EAB gevorderd, omdat sprake is van voortschrijdend inzicht. Het Openbaar Ministerie stelt zich thans op het standpunt dat de eerdere beslissing van de officier van justitie onjuist is. Op grond van artikel 35, derde lid, OLW kan de vraag of ernstige redenen van humanitaire aard in de weg staan aan de feitelijke overlevering pas aan de orde komen, nadat de rechtbank de overlevering heeft toegestaan. De behandeling van het onderhavige EAB gaat niet in tegen het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. In de overleveringsprocedure vindt immers geen immers geen nieuwe inhoudelijke beoordeling van de “merits of the case” plaats.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De omstandigheid dat een EAB betrekking heeft op dezelfde feiten waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie eerder een verzoek tot uitlevering heeft afgewezen, staat niet in de weg aan de behandeling en inhoudelijke beoordeling van dat EAB door de rechtbank (Rb. Amsterdam 3 april 2012,
LJNBW0696). Hetzelfde geldt vanzelfsprekend ook voor een geval waarin de uitleveringsrechter de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, maar de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering heeft afgewezen.
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het beginsel
nemo debet bis vexari.
Een eerdere weigering van de overlevering staat niet in de weg aan de behandeling en beoordeling door de rechtbank van een nieuw EAB op grond van dezelfde feiten (Rb. Amsterdam 26 april 2013, parketnummer 13.737.399-13; HR 25 oktober 2011,
LJNBT2515, r.o. 2.5, ten aanzien van uitlevering).
De omstandigheid dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in het onderhavige geval
hetzelfdeEAB opnieuw heeft ingezonden, leidt niet tot een ander oordeel.
De Overleveringswet geeft uitvoering aan het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190). Het Kaderbesluit beoogt “met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan” (zie laatstelijk HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-399/11 (Melloni), r.o. 37). De autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie zijn “in beginsel verplicht gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel”, behoudens in de limitatieve in het Kaderbesluit opgesomde gevallen waarin zij de overlevering moeten of mogen weigeren (zie laatstelijk HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-399/11 (Melloni), r.o. 38).
Op de rechtbank rust de plicht de Overleveringswet “zo veel mogelijk” toe te passen en uit te leggen “in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken” (zie laatstelijk HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 54).
Het voorliggende geval kenmerkt zich daardoor dat het Openbaar Ministerie het EAB eerder heeft afgewezen op een - naar het Openbaar Ministerie inmiddels inziet - oneigenlijke grond. Bovendien berust deze eerdere afwijzing in wezen op de toenmalige geestelijke gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon, een toestand die zich in de loop van de tijd kan wijzigen. De opgeëiste persoon mocht er daarom niet zonder meer op vertrouwen dat haar overlevering zou worden geweigerd, indien de Tsjechische autoriteiten opnieuw haar overlevering wegens dezelfde feiten zouden vragen.
Een uitleg van de Overleveringswet die meebrengt dat in een dergelijk geval een herstelbare fout van het Nederlandse Openbaar Ministerie in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van de vraag of de overlevering al dan niet moet worden toegestaan, doet afbreuk aan het doel en het systeem van het Kaderbesluit. Zo een uitleg betekent immers dat een herstelbare fout van het Nederlandse Openbaar Ministerie, die de uitvaardigende justitiële autoriteit niet kan worden toegerekend, de justitiële samenwerking belemmert op een niet in het Kaderbesluit voorziene grond (Rb. Amsterdam 26 april 2013, parketnummer 13.737.399-13).
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en op het rechtszekerheidsbeginsel.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dat vonnis heeft geleid en terwijl – kort gezegd – zich géén van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, aanhef en onder d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat:
  • i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en dat zij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over haar recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij zij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
  • ii) zij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen zij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer in:
De veroordeelde zal na haar overlevering recht hebben op een nieuw proces in haar aanwezigheid. Dit recht is gewaarborgd door de bepalingen in Art. 306a lid 2 WvSv. De bepalingen in Art. 306a WvSv luiden:
Art. 306a
(1) Indien er geen redenen meer bestaan tot het voeren van een proces tegen de voortvluchtige, wordt het strafproces voortgezet conform de algemene bepalingen. Indien de beklaagde dit wenst, worden in de gerechtelijke procedure opnieuw bewijzen gevoerd die al in de voorafgaande procedure zijn gevoerd en waarvan de aard dit toelaat of waarvan de herhaling niet wordt gehinderd door een ander belangrijk feit; anders worden aan de beklaagde de processen-verbaal voorgelezen betreffende het voeren van deze bewijzen en het wordt het de beklaagde mogelijk gemaakt zich hiertoe te uiten.
(2) Indien het proces tegen een voortvluchtige was geëindigd in een in kracht van gewijsde gegaan veroordelend vonnis en daarna de redenen hebben opgehouden te bestaan waarom het proces tegen de voortvluchtige werd gevoerd, wordt op verzoek van veroordeelde, dat binnen acht dagen na betekening van het vonnis is ingediend, een zodanig vonnis door de rechtbank van eerste aanleg vernietigd en vindt binnen de in lid 1 vastgestelde grenzen de hoofdzitting opnieuw plaats. Van zijn recht een voorstel tot vernietiging van het veroordelende in kracht van gewijsde gegane vonnis te doen moet de veroordeelde in kennis gesteld worden bij de betekening van het vonnis. Redelijkerwijs handelt de rechtbank, indien vereist door een internationaal verdrag waaraan de Tsjechische Republiek gebonden is.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat deze mededeling voldoet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder d, OLW. De in artikel 12 OLW neergelegde weigeringsgrond is dus niet van toepassing.

6.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
moord en doodslag; zware mishandeling.
Volgens de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Tsjechië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
7. Heropening van het onderzoek: de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid juncto vijfde lid, OLW
7.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste lid juncto vijfde lid, OLW dan wel dat de behandeling van het EAB moet worden aangehouden. Kort samengevat, heeft hij daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW. Zij heeft immers een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Voor wat betreft de tweede voorwaarde, de rechtsmachtvoorwaarde, geldt primair dat Tsjechië op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging aan Nederland kan verzoeken om de strafvervolging over te nemen. De opgeëiste persoon heeft immers haar vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Er is dus geen sprake van straffeloosheid. De raadsman heeft aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de Tsjechische autoriteiten bereid zijn Nederland in de gelegenheid te stellen de strafvervolging over te nemen.
Bovendien volgt uit Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848) dat het voorkomen van een mogelijke straffeloosheid niet een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de rechtsmachtvoorwaarde oplevert. De rechtsmachtvoorwaarde is namelijk niet evenredig aan het daarmee nagestreefde doel. Deze voorwaarde is daarom in strijd met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en moet dan ook buiten toepassing worden gelaten.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak en gelet op artikel 3.95, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000, is niet te verwachten dat de opgeëiste persoon haar Nederlandse verblijfsvergunning zal verliezen. Ook aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan. Voor het geval dat de rechtbank hem hierin niet zou volgen, heeft de raadsman de rechtbank verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na te vragen of de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van een eventuele veroordeling in Tsjechië.
Aangezien de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW ontbreekt, moet de overlevering worden geweigerd.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid juncto vijfde lid, OLW niet van toepassing is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het is onmogelijk om de strafvervolging over te nemen, omdat in Tsjechië de vervolging al is aangevangen en zelfs al tot een vonnis heeft geleid.
De opgeëiste persoon heeft alleen de Tsjechische nationaliteit. De feiten zijn gepleegd in Tsjechië. Nederland kan dus geen rechtsmacht uitoefenen over deze feiten.
Het beroep op de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2013 gaat niet op, omdat die uitspraak betrekking heeft op executieoverlevering, terwijl de overlevering van de opgeëiste persoon strekt tot strafvervolging. In die uitspraak past de rechtbank een evenredigheidstoets toe. Het EAB heeft betrekking op zeer ernstige feiten, zodat het stellen van de rechtsmachtvoorwaarde zeker evenredig is.
Voor het geval dat de rechtbank zou oordelen dat de opgeëiste persoon desondanks aanspraak kan maken op de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie, heeft de officier van justitie subsidiair om aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde haar in de gelegenheid te stellen alsnog een dergelijke garantie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op te vragen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
7.3.1
Inleiding
1. Op grond van artikel 6, eerste lid, OLW kan de overlevering van een Nederlander ter fine van strafvervolging worden toegestaan, voor zover “naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan”.
2. Artikel 6, vijfde lid, OLW stelt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, OLW op een vreemdeling de volgende - cumulatieve - voorwaarden:
1. deze vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. deze vreemdeling kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
3. ten aanzien van deze vreemdeling bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
3. Artikel 6 OLW strekt tot implementatie van - onder meer - artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190, blz. 1; hierna Kaderbesluit EAB). Indien tegen een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat een EAB is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging, mag de overlevering op grond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB afhankelijk worden gesteld van de garantie “dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat”. Deze bepaling strekt er met name toe “de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen” (HvJ EU 21 oktober 2010, zaak C-306/09 (I.B.), r.o. 52; HvJ EU 28 juni 2012, zaak C-192/12 PPU (West), r.o. 70).
4. Vast staat dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
5. Ook aan de derde voorwaarde is voldaan. De officier van justitie heeft ter zitting een brief van de IND van 5 juli 2013 overgelegd. Deze brief houdt - als voorlopige beoordeling - in dat de mogelijke veroordeling van de opgeëiste persoon door de Tsjechische autoriteiten geen gevolgen voor haar verblijfsrechtelijke positie in Nederland heeft.
6. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan de tweede voorwaarde niet is voldaan. Bij gebreke van Nederlandse rechtsmacht kan Nederland de opgeëiste persoon immers niet vervolgen voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
7. De omstandigheid dat Tsjechië op grond van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging om overname van strafvervolging zou kunnen verzoeken, leidt niet tot een ander oordeel. De enkele mogelijkheid van een dergelijk, toekomstig verzoek brengt immers niet mee dat Nederland nu rechtsmacht kan uitoefenen over de aan het EAB ten grondslag liggende feiten.
8. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB om na te gaan of de Tsjechische autoriteiten bereid zijn Nederland in de gelegenheid te stellen de strafvervolging over te nemen af. Zou de rechtbank dit verzoek inwilligen, dan zou zij in wezen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen of deze bereid is het EAB in te trekken. Een dergelijk verzoek valt buiten het toetsingskader van de rechtbank bij de boordeling van een EAB (vgl. Rb. Amsterdam 26 augustus 2011,
LJNBR7022).
9. De rechtbank dient te onderzoeken of de rechtsmachtvoorwaarde mag worden tegengeworpen aan de opgeëiste persoon.
1. De rechtbank stelt voorop dat de lidstaten bij de implementatie van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB over een “zekere beoordelingsmarge” beschikken. Zij mogen bij die implementatie de gevallen beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende persoon mag weigeren (vgl. ten aanzien van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB: HvJ EG 16 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 61-62; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 33-34). De rechtsmachtvoorwaarde levert zo een beperking op en is daarom als zodanig niet in strijd met artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB. Dit laat evenwel onverlet dat de lidstaten bij de implementatie van deze bepaling artikel 18 VWEU moeten naleven (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 39).
1. De rechtbank dient te onderzoeken of de rechtsmachtvoorwaarde in strijd is met het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de Verdragen. De rechtbank zal daartoe moeten nagaan:
1. of de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen valt;
2) zo ja, of de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen valt;
3) zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen; en,
4) zo ja, of in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling.
7.3.2
Valt de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen en, zo ja, valt de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen?
1. De opgeëiste persoon is onderdaan van Tsjechië en is dus burger van de Europese Unie, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, VWEU. De situatie van een persoon als de opgeëiste persoon valt onder het recht van de burgers van de Unie om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, zodat het VWEU op die situatie van toepassing is. Door haar verblijfplaats in Nederland te vestigen, heeft de opgeëiste persoon het door artikel 21, eerste lid, VWEU aan elke burger van de Unie toegekende recht uitgeoefend om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, te reizen en te verblijven (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 46).
1. De opgeëiste persoon, die rechtmatig in Nederland verblijft, kan dus artikel 18 VWEU inroepen tegen een nationale regeling zoals de OLW, waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waaronder de bevoegde rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging afhankelijk moet stellen van de garantie dat de betrokkene de hem eventueel in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf zal mogen ondergaan in de uitvoerende lidstaat (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 47).
7.3.3
Is sprake van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen?
1. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat de voorwaarde van rechtsmacht, zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW, onderscheid maakt op grond van nationaliteit. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Of het rechtsmachtvereiste in de weg staat aan het weigeren van de overlevering, hangt af van het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Indien de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, was hem het rechtsmachtvereiste immers niet tegengeworpen. Diens nationaliteit is daarmee het onderscheidende criterium. De achterliggende gedachte bij dit onderscheid zal zijn, dat artikel 5 Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid Nederlanders voor veel strafbare feiten gepleegd in het buitenland te vervolgen. Voor al dan niet in Nederland gevestigde vreemdelingen bestaat een dergelijke rechtsmachtbepaling in de Nederlandse strafwetgeving slechts met betrekking tot een zeer beperkt aantal strafbare feiten. Wat daar ook van zij, in overigens gelijke gevallen wordt door de toepassing van het rechtsmachtvereiste onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit (…)” (zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773).
1. De rechtbank heeft dit oordeel onlangs nog bevestigd (Rb. Amsterdam 25 juni 2013, (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848)).
7.3.4
Bestaat in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling?
1. Om te onderzoeken of de voorwaarde van rechtsmacht een geoorloofd onderscheid op grond van nationaliteit maakt, moet de rechtbank eerst vaststellen met welk doel de wetgever deze voorwaarde heeft opgenomen.
1. De officier van justitie noch de verdediging heeft zich daarover uitgelaten.
1. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, beoogt de eis van Nederlandse rechtsmacht de straffeloosheid van de opgeëiste persoon te voorkomen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773.
1. In eerdere uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het doel van de voorwaarde van rechtsmacht - het voorkomen van straffeloosheid van de opgeëiste persoon - in beginsel het maken van onderscheid op grond van nationaliteit rechtvaardigt (zie ook Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1773). De rechtbank ziet thans echter aanleiding voor een nuancering van dat oordeel. Daarvoor zijn de volgende overwegingen redengevend.
20. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de rechtvaardiging voor het onderscheid het doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, te weten de verhoging van de kansen op sociale re-integratie, een belangrijke rol speelt (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 67-68; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 40). De officier van justitie heeft op dit punt niets aangevoerd. Niet gesteld kan worden dat de rechtsmachtvoorwaarde een bijdrage levert aan het beoogde doel van artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB, zijnde het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de betrokken vreemdeling. Het stellen van deze voorwaarde leidt er namelijk toe dat vreemdelingen die, gelet op hun band met Nederland, in aanmerking zouden kunnen komen voor sociale re-integratie in de Nederlandse maatschappij moeten worden overgeleverd zonder de garantie dat zij de aan hen eventueel opgelegde vrijheidsstraf in Nederland zullen mogen ondergaan.
21. Het Kaderbesluit gaat er van uit dat, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit de vervolgingsoverlevering van een onderdaan of ingezetene afhankelijk maakt van de in artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB bedoelde garantie, de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze garantie zal geven.
22. Er kan zich geen straffeloosheid voordoen, indien de uitvaardigende lidstaat desgevraagd de nodig geachte garantie afgeeft. De overlevering wordt immers in zo een geval toegestaan zodat in de andere lidstaat tot vervolging of berechting over kan worden gegaan. In geval van een eventuele veroordeling tot een vrijheidsstraf vindt de terugkeer naar de uitvoerende lidstaat plaats ter tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Bij overlevering overeenkomstig artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB wordt dus enerzijds recht gedaan aan het belang van de opgeëiste persoon bij verhoging van zijn kansen op sociale re-integratie in de uitvoerende lidstaat en anderzijds aan de belangen van de uitvaardigende lidstaat bij de vervolging en berechting van strafbare feiten en bij tenuitvoerlegging van een door zijn strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Bovendien zijn de verhoging van de kansen op sociale re-integratie en de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in het licht van de doelstelling van het Kaderbesluit EAB in het belang van alle lidstaten.
23. Het systeem van het Kaderbesluit EAB en het beginsel van Unietrouw brengen dus mee dat de garantie desgevraagd wordt verstrekt. Weigert de uitvaardigende lidstaat desondanks de gevraagde garantie af te geven, dan komen de gevolgen daarvan in beginsel voor zijn rekening en risico. Artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB noch enige andere bepaling van dit kaderbesluit verplicht de uitvoerende lidstaat tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van straffeloosheid voor het geval dat de uitvaardigende lidstaat de garantie niet zou wensen te verstrekken.
24. De rechtbank komt nu toe aan de vraag of het hanteren van de rechtsmachtsvoorwaarde evenredig is aan het door het nationale recht legitiem nagestreefde doel, zijnde het voorkomen van straffeloosheid. Het criterium hierbij is dat het onderscheid naar nationaliteit dat de rechtsmachtvoorwaarde met zich brengt, niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 69).
25. Gelet op de overwegingen 20-23, is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in een geval waarin geen enkele aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat de afgifte van een terugkeergarantie zou weigeren, niet
zonder meerevenredig aan de nagestreefde doelstelling. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de rechtsmachtvoorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid te bereiken, omdat niet vaststaat dat de opgeëiste persoon zonder het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde straffeloos zal blijven. Straffeloosheid blijft immers uit als een terugkeergarantie wordt verstrekt.
26. Is voldaan is aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, maar bestaat geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de uitvaardigende lidstaat zal weigeren een terugkeergarantie te verstrekken, dan brengt de beoordeling van de evenredigheid tussen de rechtsmachtvoorwaarde en het daarmee nagestreefde doel dan ook in elk geval mee dat bij de uitvaardigende lidstaat wordt nagegaan of deze bereid is een terugkeergarantie te verstrekken.
27. Geeft de uitvaardigende lidstaat vervolgens een terugkeergarantie af, dan is toepassing van de rechtsmachtvoorwaarde in het concrete geval niet evenredig aan het daarmee nagestreefde doel. Van het risico van straffeloosheid kan in een dergelijk geval immers geen sprake meer zijn. De rechtbank moet in dat geval de rechtsmachtvoorwaarde wegens strijd met artikel 18 VWEU buiten toepassing laten. Een dergelijk geval onderscheidt zich van het in Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848) behandelde geval, doordat in het geval een terugkeergarantie wordt verleend, het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde geen straffeloosheid tot gevolg heeft.
28. Pas als de uitvaardigende lidstaat weigert de garantie af te geven, onstaat dus het risico van straffeloosheid. Of het stellen van de rechtsmachtvoorwaarde in zo een geval evenredig is aan de nagestreefde doelstelling, zal (mede) afhangen van de ernst van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht (Rb. Amsterdam 25 juni 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:3848)).
29. Het onderhavige dossier bevat geen aanwijzingen dat de uitvaardigende lidstaat zou weigeren om een garantie te verstrekken. De officier van justitie heeft niet aangevoerd dat de uitvaardigende lidstaat niet bereid zou zijn om een terugkeergarantie te verstrekken. Het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde is in het onderhavige geval dus niet zonder meer evenredig aan de doelstelling van het vermijden van straffeloosheid. De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen.
30. De rechtbank houdt de beslissing op de overige verweren aan.
31. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijd, doch maximaal twee maanden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie op te vragen.
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan haar raadsman.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. J.O. Rutten en R.A. Kok, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2013.
De jongste rechter en de oudste rechter zijn buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze tussenuitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B