ECLI:NL:RBAMS:2013:4392

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
13/708034-12 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van doodslag met het oog op straffeloosheid

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 17 juli 2013 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van doodslag, voorafgegaan door een strafbaar feit. De zaak betreft een inbraak die plaatsvond tussen 17 en 24 november 1997, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte de woning van twee bejaarde slachtoffers binnendrong. Tijdens deze inbraak werden de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], op gruwelijke wijze om het leven gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte, na een gewelddadige confrontatie met de slachtoffers, excessief geweld hebben gebruikt, wat resulteerde in de dood van beide slachtoffers. De rechtbank heeft de tenlastelegging van moord verworpen, omdat niet kon worden bewezen dat er sprake was van voorbedachte raad. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan gekwalificeerde doodslag, omdat hij samen met zijn medeverdachte handelde met het oogmerk om straffeloosheid te verzekeren bij betrapping op heterdaad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar, rekening houdend met zijn leeftijd ten tijde van het delict en het feit dat hij spijt heeft betuigd. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de nabestaande van een van de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/708034-12 (Promis)
Datum uitspraak: 17 juli 2013
VONNIS
Van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1978],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA-adres],
hans gedetineerd in Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2013.
Deze strafzaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte] met parketnummer 13/708157-11.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Louman, en van wat verdachte en zijn advocaten, mrs. G. Spong en M. Lochs, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, kort samengevat, ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 17 tot en met 24 november 1997 te [plaats] samen met medeverdachte [medeverdachte] jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft schuldig gemaakt aan primair moord, subsidiair doodslag vergezeld van (een poging tot) diefstal met valse sleutels en meer subsidiair doodslag.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid dagvaarding
De verdediging heeft met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde naar voren gebracht dat een poging tot (gekwalificeerde) diefstal als oorsprongsfeit is opgenomen. De dagvaarding is nietig, nu de op deze wijze ten laste gelegde poging, zonder nadere omschrijving, niet voldoende feitelijk is.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De tenlastelegging bevat een omschrijving van een strafbaar feit, te weten het oorsprongsfeit, en is derhalve voldoende duidelijk omschreven. De dagvaarding voldoet ook voor het overige aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv).
3.2.
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk in zijn vordering. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken, leidt de rechtbank het volgende af.
4.1.1
Medio november 1997 vond medeverdachte [medeverdachte] sleutels die toegang gaven tot de woning [adres] in [plaats], bewoond door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Samen met verdachte besloot hij op een ochtend in de periode van 17 tot en met 24 november 1997 met behulp van die sleutels deze woning in te gaan om geld en goederen te stelen. [medeverdachte] maakte de voordeur open en werd tot zijn verrassing opgewacht door de 79-jarige bewoner [slachtoffer 1], die hem een stoot in zijn gezicht gaf. In reactie hierop sloeg [medeverdachte] terug. Beide verdachten gingen de woning in. Gedurende of kort na de confrontatie tussen [slachtoffer 1] en [medeverdachte] deed verdachte de deur van de woning achter zich dicht.
Volgens beide verdachten lag zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] (73 jaar) na de confrontatie op de grond, [slachtoffer 1] in de woonkamer en [slachtoffer 2] in de gang. Verdachte ging vervolgens naar de keuken, pakte een aantal messen en stak [slachtoffer 1] daarmee dertig keer in zijn bovenlichaam. Beide verdachten doorzochten op enig moment de woning, maar vonden niets van hun gading. Samen probeerden zij [slachtoffer 2] met een snoer te wurgen, maar het snoer brak. [medeverdachte] sloeg [slachtoffer 2] negenmaal met een hamer op het hoofd en sneed met een mes haar hals door. Samen verlieten verdachten vervolgens de woning en sloten deze af.
4.1.2
In de avond van maandag 24 november 1997 trof de politie [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] levenloos op de grond van hun woning aan, [slachtoffer 1] op zijn buik en [slachtoffer 2] op haar rug. Bij sectie op hun lichamen stelde de patholoog-anatoom, kort samengevat, vast dat [slachtoffer 1] uitgebreide letsels op zijn hoofd en dertig messteken in zijn lichaam had, waarbij diverse organen waren geraakt. Verder was hij in zijn hals gesneden en was onder meer zijn linker halsslagader gekliefd. [slachtoffer 2] had huidletsels op hoofd en gelaat, een geperforeerde schedel en een gebroken neusbeen en linker onderkaak. Ook bij haar was de hals doorgesneden. De onderzoeker kwam tot de conclusie dat genoemde letsels het intreden van de dood bij beide slachtoffers konden verklaren.
4.1.3
Mede naar aanleiding van de door de officier van justitie en de verdediging ingenomen standpunten, ziet de rechtbank ziet zich gesteld voor de volgende vragen:
  • Was van voorbedachte raad sprake?
  • Was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en hoe luidt (dan) de juridische kwalificatie?
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar zijn schriftelijke requisitoir, het volgende naar voren gebracht. De primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kan niet worden bewezen. Voor moord moet komen vast te staan dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Uit het dossier blijkt echter niet dat verdachten op pad zijn gegaan met het voornemen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te vermoorden of op een ander moment het dat oogmerk kalm en rustig beraad hebben gevoerd. Zij hebben verklaard in een roes te hebben gehandeld en dit past ook in beeld van de plaats delict.
Het subsidiair ten laste gelegde, de gekwalificeerde doodslag, kan wel worden bewezen. Verdachten hebben verklaard dat zij van plan waren bij de slachtoffers in te breken. Hoewel zij werden verrast door de aanwezigheid van de bewoners, zijn zij direct doorgegaan. Zij hebben de woning doorzocht en de bewoners mochten het niet navertellen, zo blijkt uit de verklaringen van de verdachten in het dossier. De sporen van de inbraak moesten worden uitgewist en dit heeft geresulteerd in de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Verdachten hebben daarbij excessief geweld tegen de slachtoffers gepleegd.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende naar voren gebracht.
4.3.1
Verdachte heeft zich hooguit schuldig gemaakt aan de meer subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer 1]. Hij dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en van de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag. Van voorbedachte raad is geen sprake.
Over bepaalde punten in het dossier blijft voorts onduidelijkheid bestaan. Zo heeft [medeverdachte] verklaard dat hij [slachtoffer 1] met een hamer heeft geslagen, terwijl alleen bij [slachtoffer 2] daarbij passend letsel is geconstateerd. Ook is onduidelijk wie wanneer de keel van [slachtoffer 1] heeft doorgesneden. Verdachte kan zich het doorsnijden van de keel niet herinneren. Hij kan zich ook niet voorstellen dat hij dit heeft gedaan, nu hij de openliggende keel bij [slachtoffer 2] niet kon aanzien en daarom een doekje over haar gezicht heeft gelegd.
4.3.2
De sectierapporten geven in eerste instantie geen uitsluitsel over de vraag wanneer dit letsel bij [slachtoffer 1] is toegebracht. Uit de aanvullende (ongedateerde) brief van de patholoog dr. Visser moet worden afgeleid dat de keel is doorgesneden, voordat de letsels in de borst zijn toegebracht. Als [medeverdachte] de keel van [slachtoffer 1] (al) had doorgesneden, toen verdachte met steken begon, zou van een zogenaamd “Mangel am Tatbestand” sprake zijn, ofwel van het vermoorden van een lijk, wat niet strafbaar is. In een dergelijke situatie bestaat het delict immers uitsluitend in de subjectieve voorstelling van de dader en is objectief gezien niets aan de hand.
Verdachte heeft steeds ontkend dat hij de keel van [slachtoffer 1] heeft doorgesneden. Gelet op het feit dat verdachte zijn eigen rol op andere punten niet heeft geminimaliseerd, moeten zijn verklaringen op dit punt als geloofwaardig worden beschouwd, nu het dossier ook overigens geen aanknopingspunten biedt voor de vaststelling dat hij deze handeling zou hebben uitgevoerd. Uitgaande van de forensische bevindingen dat [slachtoffer 1] al was overleden ten gevolge van het doorsnijden van de keel door [medeverdachte], zou dat moeten leiden tot vrijspraak van verdachte.
4.3.3
Verdachte kan ook niet als medepleger van het doorsnijden van de keel van [slachtoffer 1] worden aangemerkt. Medeplegen vereist immers een nauwe en bewuste samenwerking en impliceert dubbel opzet. Van belang is dat de geweldshandelingen zeer kort na elkaar hebben plaatsgevonden. Over de poging tot verwurging hebben verdachten bijna niet gesproken. Haast instinctief heeft verdachte zijn mededader geholpen. Het koord knapte ook vrijwel direct. Verdachte kan niet voor de dood van [slachtoffer 2] verantwoordelijk worden gehouden. [medeverdachte] heeft het dodelijke geweld op haar toegepast. Verdachte kan niet als medepleger van de doodslag op [slachtoffer 2] worden aangemerkt. Hij dient dan ook hiervan te worden vrijgesproken.
4.3.4
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde dient vrijspraak te volgen, nu sprake is van een vrijwillige terugtred ten aanzien van de diefstal. Na de dood van de slachtoffers stond verdachten immers feitelijk niets in de weg aan het meenemen van goederen. Van een situatie waarin geen potentiële buit aanwezig of vindbaar was, is geen sprake. Ook van andere, van de wil van de daders onafhankelijke omstandigheden waardoor de poging is gestaakt, is niet gebleken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
De voorbedachte raad
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Hij moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In zijn standaardarrest van 28 februari 2012 (LJN: BR2342) heeft de Hoge Raad hierover nader uiteengezet dat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter gaat. Daarbij moet deze het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel “voorbedachte raad” heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De rechtbank komt evenals de officier van justitie en de verdediging tot de conclusie dat, mede gelet op voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad, niet kan worden bewezen dat van voorbedachte raad sprake is geweest.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat geen sprake is geweest van een vooraf doordacht plan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven te brengen. Verdachten hadden wel het plan opgevat te gaan inbreken. Zij werden verrast door de aanwezigheid van de bewoners en hebben vervolgens in paniek gehandeld. Zij hebben vanwege het relatief korte tijdsbestek waarin hun handelingen hebben plaatsgevonden en de snelle opeenvolging daarvan niet de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun daden en zich daarvan rekenschap te geven. Veeleer was sprake van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat verdachten met voorbedachte raad [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht. Dit betekent dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
4.4.2.
Medeplegen van gekwalificeerde doodslag
Vervolgens is de vraag of verdachte als medepleger samen met medeverdachte [medeverdachte] verantwoordelijk is voor de geweldshandelingen die op de beide slachtoffers zijn toegepast en die tot hun overlijden hebben geleid. Van medeplegen is sprake, indien twee verdachten bewust en nauw samenwerken ten einde gezamenlijk een strafbaar feit te plegen. Niet vereist is dat beide verdachten alle delictsbestanddelen van het desbetreffende strafbare feit hebben vervuld. Voor een nauwe en bewuste samenwerking zijn de volgende elementen van belang:
  • de intensiteit van de samenwerking;
  • de rol in de voorbereiding, uitvoering en/of afhandeling van die rol;
  • het zich al dan niet distantiëren en de aanwezigheid op belangrijke momenten.
Vast staat dat verdachten samen hebben afgesproken op de bewuste ochtend een inbraak te plegen in de woning van, naar later bleek, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Het feit dat zij – onverwacht – werden geconfronteerd met de aanwezigheid van de bewoners, heeft hen er niet van weerhouden kort achter elkaar naar binnen te gaan en de deur achter zich dicht te doen. Beide bewoners lagen toen volgens verdachten op de grond. [medeverdachte] ging vervolgens verder de woning in om naar goederen te zoeken. Verdachte haalde messen uit de keuken om daarmee [slachtoffer 1] te steken. Daarna probeerden zij samen [slachtoffer 2] met een snoer te wurgen en sneed [medeverdachte] haar keel door. Gezien hun verklaringen is aannemelijk dat verdachten wilden voorkomen dat [slachtoffer 2] de voorvallen zou kunnen navertellen. Bij hun vertrek uit de woning wisten verdachten dat beide bewoners dood waren.
Beide verdachten hebben ontkend, of verklaard zich niet meer te kunnen herinneren, dat zij de hals van [slachtoffer 1] hebben doorgesneden. Daarbij heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte] het moet hebben gedaan, voordat verdachte op [slachtoffer 1] begon in te steken. Dit laatste is echter niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] begon te steken, toen hij bloed bij [medeverdachte] had gezien. Hij heeft niet verklaard dat de hals van [slachtoffer 1] al was doorgesneden, toen hij met steken begon. Aangenomen moet worden dat hij dit wel zou hebben opgemerkt en onthouden, temeer daar hij heeft verklaard dat hij de doorgesneden keel bij [slachtoffer 2] niet kon aanzien en daarom daarop een doek heeft gelegd. Hij heeft voorts verklaard dat [slachtoffer 1] nog bewoog en kreunde, toen hij met steken begon. Dit duidt erop dat [slachtoffer 1] op dat moment nog in leven was. Van een “Mangel am Tatbestand” is dan ook niet gebleken.
Wie de hals van [slachtoffer 1] heeft doorgesneden, kan, gelet op het bovenstaande, in het midden blijven. Uit het voorgaande blijkt afdoende dat verdachten zich niet van elkaars handelen hebben gedistantieerd en dat zij samen hebben getracht de sporen van hun binnentreden in de woning en de daarop volgende doodslagen te wissen. Verdachten hebben, ook ieder voor zich, uitvoeringshandelingen verricht en ter uitvoering van de delicten bewust en nauw samengewerkt. Zij zijn bij de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van de gekwalificeerde doodslag betrokken geweest. Dan is verder niet van belang wie welke uitvoeringshandelingen daadwerkelijk heeft begaan.
4.4.3.
Conclusie
Op grond van de wettige bewijsmiddelen die in bijlage 2 bij dit vonnis zijn opgenomen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop deze bewezenverklaring steunt, heeft de rechtbank de overtuiging gekregen, en acht dan ook bewezen, dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag heeft begaan, zoals beschreven in rubriek 5. Voor zover de verdediging andere standpunten heeft aangevoerd, hoeven deze gelet op het vorenstaande niet verder worden besproken of worden ze door de feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, weerlegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde,
in de periode van 17 november 1997 tot en met 24 november 1997 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet
voornoemde [slachtoffer 1]
  • maal met messen gestoken in de hals en de borst en de romp en
  • geslagen of gestompt tegen de neus en
  • met een mes de hals doorgesneden
en
voornoemde [slachtoffer 2]
  • met een hamer 9 maal op het hoofd geslagen en
  • geslagen of gestompt tegen de kaak en de neus en
  • met een mes de hals doorgesneden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden,
welke doodslagen werden voorafgegaan door enig strafbaar feit, te weten een poging tot diefstal, waarbij de daders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hadden verschaft door middel van een valse sleutel, en welke doodslagen werden gepleegd met het oogmerk, bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan de andere deelnemer straffeloosheid te verzekeren.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
Bij het formuleren van de eis heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat vanuit het oogpunt van vergelding iedere straf voor het doden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te licht is. De gruwelijkheid waarmee de verdachten tegen twee bejaarde mensen te keer zijn gegaan, is onbegrijpelijk en oninvoelbaar. Het strafblad van verdachte is zodanig gering dat het geen rol speelt bij de bepaling van de strafmaat. Hetzelfde geldt voor het tijdsverloop tussen het gepleegde delict en de uiteindelijke veroordeling in verbinding met de omstandigheid dat verdachte zich nooit heeft gemeld en ervoor heeft gekozen nooit een einde te maken aan de onzekerheid waarin de nabestaanden hebben geleefd. Een verdachte heeft immers een zwijgrecht.
Deze strafzaak heeft zich afgespeeld in 1997, een periode waarin de strafbedreiging voor een gekwalificeerde doodslag een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaar of een levenslange gevangenisstraf was. De huidige maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar is na het begaan van deze feiten ingevoerd en heeft geen terugwerkende kracht. Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie zich afgevraagd of een levenslange gevangenisstraf de juiste reactie zou zijn op deze dubbele gekwalificeerde doodslag, maar heeft hij na een belangenafweging gevorderd dat verdachte voor de door hem subsidiair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank bij het bepalen van de straf van de in 1997 geldende strafmaxima moet uitgaan. Verder komt betekenis toe aan de omstandigheid dat de feiten een vooraf niet voorzien of ingecalculeerd gevolg zijn geweest van de nauwelijks voorbereide inbraak die verdachten op het oog hadden. Verdachte was destijds 19 jaar oud en slechts eenmaal eerder door de kinderrechter veroordeeld voor een winkeldiefstal. Jonge mensen moeten vanwege hun nog niet voltooide ontwikkeling strafrechtelijk gezien anders worden benaderd. Dat heeft recentelijk ook vorm gekregen in het wetsvoorstel tot invoering van een afzonderlijk adolescentenstrafrecht, met daarin onder meer lagere maximumstraffen voor 18- tot 23-jarigen.
Verdachte heeft zijn spijt betuigd en aan de oprechtheid daarvan hoeft niet te worden getwijfeld. Verdachte heeft niet lang na zijn aanhouding volledige openheid van zaken gegeven en alle medewerking aan het onderzoek verleend, mede omdat dat het enige was wat hij nog voor de nabestaanden kon doen. Het gebeuren heeft diepe sporen in het leven van verdachte achtergelaten. Ten slotte heeft de verdediging onder meer gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 25 februari 2005 (LJN: AS7886), waarbij een verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de indertijd maximaal toegestane duur van 15 jaren voor het medeplegen van een gekwalificeerde doodslag op twee mensen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte zich met een ander heeft schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Nederlandse strafrecht kent, te weten de gekwalificeerde doodslag. Verdachte en zijn medeverdachte hebben twee bejaarde mensen op een gruwelijke wijze om het leven gebracht, uitsluitend als gevolg van het feit dat zij de slachtoffers thuis troffen, toen zij hun woning binnenkwamen. Door zo te handelen heeft verdachte de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Verdachte heeft voorts onherstelbaar leed aan de nabestaanden toegebracht, zoals ook ter terechtzitting is gebleken uit de slachtofferverklaringen. Zij hebben aangegeven welke veelal onherstelbare gevolgen de daden die hun ouders respectievelijk grootouders hebben getroffen, voor hen hebben gehad. De dochter van [slachtoffer 2] is ten onrechte, ook door de politie, als verdachte aangemerkt en in een sociaal isolement terechtgekomen, evenals haar beide kinderen. Doordat de ware toedracht pas na vijftien jaar is ontdekt, hebben zij daarvan een groot deel van hun leven de gevolgen ondervonden, waaronder ontslag en de onmogelijkheid werk te vinden, maar ook het niet langer uitgenodigd worden op familieverjaardagen en feestjes.
Naast het onherstelbare leed voor de nabestaanden hebben de gepleegde feiten bovendien de rechtsorde op buitengewoon ernstige wijze geschokt. Delicten als deze brengen, gelet op hun gewelddadige en brute karakter en het feit dat zij in de woning van de slachtoffers zijn gepleegd, bij burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Gelet op de ernst van deze feiten en het strafdoel van generale preventie is de door de officier van justitie geëiste maximale tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaar in beginsel passend en geboden. De rechtbank heeft echter, anders dan de officier van justitie, bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de leeftijd van verdachte. Verdachte was in 1997 19 jaar oud en dus hooguit net volwassen te noemen. Hij heeft net als de medeverdachte, eveneens 19 jaar oud, besloten zijn daden te verzwijgen en geleefd met het zwaar op zijn geweten drukkende bewustzijn dat hij twee onschuldige slachtoffers heeft gedood. Het is de rechtbank gebleken dat hij spijt heeft. Zijn berouw komt oprecht op de rechtbank over. Verdachte heeft kort na zijn aanhouding een verklaring afgelegd, waarbij hij voor zover hij zijn gruwelijke daden kan en wil herinneren, openheid van zaken gegeven en zijn schaamte en berouw meermalen betuigd. De rechtbank is ervan overtuigd geraakt dat hij van de ernst en de enorme gevolgen van zijn daad is doordrongen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank het strafdoel van specifieke preventie slechts in beperkte mate aan de orde.
Verder heeft de rechtbank laten meewegen dat een psychiater en een psycholoog op respectievelijk 4 februari 2013 en 24 januari 2013 over verdachte een Pro Justitiarapport hebben opgemaakt. Hieruit volgt dat bij verdachte geen sprake is geweest van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Verder blijkt uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 8 januari 2013 dat verdachte eerder in 1997 voor een strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de in 1997 geldende wettelijke strafmaxima. Ook is aansluiting gezocht bij uitspraken uit de bewezen geachte periode met betrekking tot feiten die met de onderhavige strafzaak vergelijkbaar zijn. In de bandbreedte die daarbij is ontstaan, en gelet op de persoon van verdachte die hij was ten tijde van het plegen van het feit, ziet de rechtbank aanleiding een lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen acht de rechtbank een gevangenisstraf van vijftien jaar passend en geboden.
8.4.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde], nabestaande van [slachtoffer 2], en de schadevergoedingsmaatregel
De officier van justitie heeft als standpunt naar voren gebracht dat de vordering van de benadeelde partij vordering kan worden toegewezen ten laste van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte]. De verdediging heeft de gevorderde schade niet betwist.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 936,74, bestaande uit:
Reiskosten ivm uitvaart en rechtszaak € 70,00
Kosten uitvaartverzorging van [slachtoffer 2] - 534,37
Kosten overlijdensadvertentie - 402,37
De behandeling van deze vordering levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 936,74, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (zijnde 2 december 1997, de datum van de uitvaart) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van [benadeelde] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 , 63 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en een andere deelnemer aan dat feit straffeloosheid te verzekeren, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde], nabestaande van [slachtoffer 2], en de schadevergoedingsmaatregel
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde], wonende te [plaats], toe tot een bedrag van € 936,74, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 december 1997 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], € 936,74 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 december 1997 tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 18 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en W.A.J.P. van den Reek, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2013.