ECLI:NL:RBAMS:2013:4380

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
AMS 12-5818
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning en gedoogverklaring voor coffeeshop op basis van slecht levensgedrag exploitant

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een exploitatievergunning en gedoogverklaring voor een coffeeshop. Eiser, de burgemeester van Amsterdam, had de vergunning geweigerd op basis van het levensgedrag van de exploitant, die eerder betrokken was bij een opsporingsonderzoek naar de handel in softdrugs. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid kon besluiten dat het levensgedrag van de exploitant zodanig was dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in gevaar kwamen door de aanwezigheid van de coffeeshop. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning en de gedoogverklaring rechtmatig was, en heeft het verzoek om schadevergoeding van de exploitant afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de burgemeester discretionaire bevoegdheid heeft om vergunningen te weigeren op basis van het levensgedrag van de exploitant, en dat een strafrechtelijke veroordeling niet vereist is voor deze beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluitvorming in rechte stand kan houden en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/5818

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M. Veldman,
en

de burgemeester van Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. M.F. Boermans.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser gevraagde exploitatievergunning en gedoogverklaring voor de coffeeshop[naam coffeeshop] geweigerd.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk de heer[naam tolk]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde bijgestaan door [naam gemachtigde].

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser exploiteerde coffeeshop[naam coffeeshop] aan de [adres1]te [woonplaats]. Aan eiser is een exploitatievergunning verleend en een gedoogverklaring verstrekt voor deze coffeeshop. Op 22 maart 2011 heeft eiser verlenging van zijn vergunning en bijbehorende gedoogverklaring aangevraagd.
1.2. Op 1 maart 2011 is de Nationale Recherche onder leiding van het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart onder de naam[naam opsporingsonderzoek] (handel in import en export van drugs al dan niet in georganiseerd verband). Het rapport van dit onderzoek is uitgebracht op 7 december 2011.
1.3. Bij brief van 15 december 2011 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de exploitatievergunning en de gedoogverklaring te weigeren. Bij brieven van 23 december 2011, 13 januari 2012 en 20 januari 2012 heeft eiser zienswijzen ingediend.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de exploitatievergunning en de gedoogverklaring geweigerd omdat zowel eiser als drie van zijn leidinggevenden in de coffeeshop van slecht levensgedrag zijn. Onder aanzegging van bestuursdwang is gelast de exploitatie van de coffeeshop binnen twee weken na verzending van het besluit te staken. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 28 augustus 2012 afgewezen.
1.5. Op 30 augustus 2012 heeft[bedrijf1] alle aandelen in [bedrijf2] alsmede de exploitatie van eiser overgenomen. De verkoopprijs bedroeg € 250.000,-. Eiser heeft zich ook als exploitant teruggetrokken. Op 31 augustus 2012 hebben[bedrijf1] en [bedrijf2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om te voorkomen dat de coffeeshop op 1 september 2012 wordt gesloten. Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. De meervoudige kamer heeft bij uitspraak van 7 december 2012 het beroep van[bedrijf1] en [bedrijf2] ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich – onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 augustus 2012 en de zienswijze van de officier van justitie van
4 april 2012 – op het standpunt gesteld dat de exploitatievergunning en de gedoogverklaring op goede gronden zijn geweigerd. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om de door eiser gestelde schade te vergoeden.
2.2. Eiser voert, kort samengevat, aan dat het primaire besluit onrechtmatig is omdat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat hij van slecht levensgedrag is. Het gaat om feiten en omstandigheden rond[persoon1] en niet om eiser. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een samenwerkingsverband met[persoon1] en is niet bewezen dat eiser fungeert als tussenpersoon, makelaar en zelfstandig hasjhandelaar. Het rapport biedt onvoldoende grondslag voor de weigering van de exploitatievergunning en de gedoogverklaring. Er dient te worden uitgegaan van zijn onschuld tot het moment dat hij daadwerkelijk wordt veroordeeld. Door verweerder is niet aangetoond dat sprake is van enig gevaar voor de openbare orde of voor aantasting van het woon- en leefklimaat in relatie tot de vermeende gedragingen van eiser. Verweerder heeft niet voldaan aan de vergewisplicht zoals die is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht door kritische vragen aan het Openbaar Ministerie achterwege te laten, aldus eiser.
Eiser stelt schade te hebben geleden doordat hij de aandelen in [bedrijf2] zeer snel heeft moeten verkopen. Daardoor stelt eiser een lagere prijs te hebben ontvangen.
Juridisch kader
3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
3.2. Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van de APV – voor zover hier van belang – kan de burgemeester de vergunning geheel weigeren indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel houdt de burgemeester – voor zover hier van belang – bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond rekening met:
(…)
e. het levensgedrag van de exploitant of de leidinggevende.
Beoordeling
Procesbelang
4.1. Gebleken is dat eiser niet langer de eigenaar of de exploitant is van de coffeeshop[naam coffeeshop]. Met het beroep wordt dan ook niet meer beoogd dat alsnog een exploitatievergunning met bijbehorende gedoogverklaring wordt verstrekt. De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of eiser nog belang heeft bij een beslissing op zijn beroep.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – zie onder meer de uitspraak van 5 september 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BX6525 – bestaat belang bij een beoordeling van het beroep indien betrokkene stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het gestelde ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de verkoopprijs van € 250.000,- onder de waarde van de coffeeshop in het economisch verkeer ligt. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat eiser door het bestreden besluit in zijn eer en goede naam is aangetast. Tegen deze achtergrond heeft eiser belang bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank op zijn beroep tegen de weigering van de gevraagde exploitatievergunning en de gedoogverklaring.
Inhoudelijke beoordeling
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 3.11, tweede lid, van de APV neergelegde weigeringsbevoegdheid een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft, die door de rechtbank terughoudend dient te worden getoetst. De rechtbank overweegt voorts dat in de APV geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Gelet hierop zijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten en omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BG4744). Voorts is niet vereist dat het levensgedrag is gerelateerd aan de exploitatie van een inrichting dan wel zich heeft afgespeeld in de inrichting (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BP2763).
4.4. Verweerder heeft de bestreden besluitvorming gebaseerd op het rapport van de Nationale Recherche van 7 december 2011. Naar aanleiding van de bevindingen van dat rapport is eiser als verdachte aangemerkt in het kader van het bestellen van grote hoeveelheden softdrugs en deelneming aan een criminele organisatie die de handel in hasj tot doel heeft. Bij beslissing van 13 januari 2012 heeft de officier van justitie de strafzaak tegen eiser geseponeerd (code 41, gering aandeel in het feit en code 20, ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert). Eiser heeft zich bij het Openbaar Ministerie beklaagd over de sepotcodes en de gebruikte motivering bij de sepotbeslissing. Bij brief van 19 april 2012 heeft de hoofdofficier de klacht ongegrond verklaard. In de beslissing van de hoofdofficier van justitie naar aanleiding van de klacht van eiser staan de feiten weergegeven op grond waarvan zowel de hoofdofficier als de officier van justitie van mening zijn dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die de handel in hasj tot doel had. In de beslissingen van de officier van justitie en de hoofdofficier is een grote hoeveelheid gedetailleerde gegevens uit het onderzoek[naam opsporingsonderzoek] opgenomen, afkomstig uit onder meer verklaringen van eiser, verslagen van getapte telefoongesprekken, processen verbaal van verhoor en in beslagname. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester op grond van deze voldoende concrete en duidelijke gegevens, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk mocht achten dat eiser zich bezig hield met verboden handel in softdrugs. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond dan ook geen aanleiding om het standpunt van eiser dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist dat het onderzoek van de Nationale Recherche op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, te volgen.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende naar voren gebracht om aan de bevindingen zoals die zijn genoemd onder 4.4. te twijfelen. Eisers stelling dat verweerder zich niet op de gegevens uit het justitieonderzoek kon baseren omdat hij zich slechts heeft beziggehouden met de bevoorrading van zijn eigen coffeeshop en dat van handel of bemiddeling in grote hoeveelheden softdrugs geen sprake is geweest, volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de verslagen van getapte telefoongesprekken. Waar in die telefoontaps wordt gesproken over ‘1 meter’ wordt volgens eiser gesproken over 1 kilogram en niet, zoals verweerder stelt, 100 kilogram. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser evenmin. Mede gelet op de grote hoeveelheden softdrugs die in het onderzoek zijn aangetroffen en onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BX0878, in de strafzaak tegen medeverdachte[persoon1] acht de rechtbank de stelling van eiser dat de gesprekken gingen over kleine hoeveelheden softdrugs die nodig waren voor de bevoorrading van de coffeeshop onaannemelijk. Daarbij ligt eisers uitleg van het begrip ‘1 meter’ gelet op zijn reactie op het aanbod om ‘1 meter 35’ te leveren dat ‘hij geen zin heeft om weer te bewaren’ niet voor de hand. Deze uitleg zou betekenen dat eiser geen 350 gram softdrugs wilde bewaren, hetgeen voor de exploitant van een coffeeshop onaannemelijk voorkomt. Voor de uitleg van eiser dat ‘35’ ziet op het geldbedrag dat moet worden betaald voor 1 kilo softdrugs vindt de rechtbank evenmin steun in het verloop van het gesprek zoals dat in het tapverslag is weergegeven. In de omstandigheid dat eiser in deze zaak niet is berecht en dat de strafrechtelijke vervolging van eiser door een sepot is geëindigd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt mocht stellen dat aannemelijk is dat ook eiser voormeld strafbaar feit heeft begaan. Een strafrechtelijke veroordeling is niet vereist voor het oordeel van de burgemeester om te spreken van slecht levensgedrag.
4.6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat het levensgedrag van eiser van dien aard is dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat gevaar lopen door de aanwezigheid van de coffeeshop, gelet op de wijze waarop eiser de coffeeshop exploiteert. Daarbij weegt de rechtbank mee dat, aangezien bij de exploitatie van coffeeshops sprake is van een gedoogsituatie, strenge voorwaarden mogen worden gesteld aan het levensgedrag van een exploitant. Verweerder heeft niet onredelijk gehandeld door het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder te laten wegen dan het belang van eiser bij voortzetting van de exploitatie van de coffeeshop.
4.7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de bestreden besluitvorming in rechte kan standhouden. Het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder dan ook terecht afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. A.M.I. van der Does en M. Singeling, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen-Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.
de griffier
de voorzitter
bij afwezigheid van de voorzitter tekent de oudste rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB