Uitspraak
[naam 3] (Lennoc) en de vervoerder door haar gemachtigde mr. M. Lustenhouwer. Zij hebben inlichtingen verschaft en hun standpunten opnieuw bepleit, mede in overgelegde pleitnotities.
a) de vraag naar de rechtskracht van beslissingen van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (nader: ILT),
b) de uitleg van het begrip buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening,
c) de verschuldigdheid van kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand.
De vragen spelen ook in andere dossiers een rol, reden om die in zo breed mogelijke zin te beantwoorden.
2.Ad a: de rechtskracht van beslissingen van de ILT.EUclaim heeft namens de passagier op 17 november 2010een verzoek tot handhaving van de Verordening ingediend bij de voorganger van de ILT - de Inspectie Verkeer en Waterstaat van het genoemde ministerie - , betrekking hebbend op de vertraging van de hier in het geding zijnde vlucht. De Inspectie heeft het verzoek bij beslissing van 27 juli 2011deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Voor zover hier relevant heeft de Inspectie overwogen dat de vervoerder niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Volgens de beslissing heeft zij nadien het zg. handhavingstraject gestart. De Inspectie merkte haar oordeel aan als een beslissing in de zin van de AWB.
De ILT dient op grond van art. 16 lid 1 van de Verordening de maatregelen te nemen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. Op grond van het tweede lid van die bepaling dient de ILT klachten te behandelen over overtredingen van de Verordening. Het derde lid verplicht haar sancties op te stellen en uit te voeren die doelmatig, evenredig en afschrikkend zijn. Deze taken leiden ertoe dat de ILT uiteenlopende beslissingen kan nemen en dat die zich in bestuursrechtelijk opzicht ook verschillend laten kwalificeren. De bedoeling van de Verordening is om een hoge en effectieve mate van bescherming van de rechten van de passagier te realiseren. Het staat de passagier daarom vrij om een beslissing van de ILT uit te lokken. Als de ILT een beslissing heeft genomen, kunnen zowel de passagier als de vervoerder hun positie opnieuw beoordelen en desgewenst een gerechtelijke procedure starten. Van belang is voorts dat de geschillen in feite een civielrechtelijke kwestie over de compensatie uit de Verordening betreffen. De beslissingen van de ILT hebben thans de beperking dat zij niet de door de Verordening gewenste bescherming opleveren, omdat de passagier niet rechtstreeks een titel tot vergoeding krijgt.
(aanleg-)vrijheid heeft om te kiezen tussen hetzij de bestuursrechter hetzij de civiele rechter (i.e. de kantonrechter). Voor het beantwoorden van de vraag of aan de passagier voor de ontstane vertraging/annulering van de vlucht een vergoeding toekomt behoeven geen exclusieve bestuursrechtelijke afwegingen te worden gemaakt, zodat het beginsel van formele rechtskracht in dit soort specifieke zaken niet van toepassing is. Het beginsel van het ne bis in idem brengt evenwel met zich mee dat een partij aan een eenmaal gemaakte keuze van een rechter is gebonden. Ook aan dit beginsel ligt de effectieve rechtsbedeling ten grondslag, zodat een passagier aan de keus van de rechtsgang kan worden gehouden. Daarmee wordt onderscheid gemaakt tussen de vroege en de late aanlegvrijheid. De vroege aanlegvrijheid brengt met zich mee dat de passagier het bestuursrechtelijke kanaal volgt, als hij eenmaal de ILT heeft benaderd. Volgens de late aanlegvrijheid is bepalend welke weg de passagier na de ILT-beslissing heeft genomen: die van de bestuurs- of die van de kantonrechter. Behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordoen, wordt op grond van de bovengenoemde argumenten verder uitgegaan van de late aanlegvrijheid. Als de passagier na de beslissing van de ILT de bestuursrechter heeft benaderd, doet die de zaak af en zal de kantonrechter in de regel geen inhoudelijk oordeel meer geven. In het omgekeerde geval zal de bestuursrechter op basis van hetzelfde beginsel in de regel een inhoudelijk oordeel achterwege laten.
8.Ad b: buitengewone omstandigheden?In r.o. 9 van het vonnis van 6 december 2012is overwogen dat een luchtvaartmaatschappij op grond van artikel 5 lid 3 van de Verordening niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU ([naam 4] C-549/07 en [naam 5] C-294/10) moet de vervoerder aantonen dat de omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen. De vervoerder moet aantonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient derhalve voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij de vervoerder ligt.
“Sometimes we moved up the queue and sometimes back down again. Domestic flights were being given priority as the party big-wigs wanted to get home in time for their tea after a big meeting in Beijing”.Van belang is ook dat de passagier zowel de weersomstandigheden als de situatie op het vliegveld met eigen ogen heeft kunnen waarnemen – zoals de andere passagier blijkens zijn blog deed -, maar een en ander in de procedure niet heeft toegelicht. De vlucht is met omstreeks 5 uur vertraging vertrokken, juist voordat de maximale vluchttijden van de cabinebemanning verliepen.