ECLI:NL:RBAMS:2013:3968

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
13/654155-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van minderjarige verdachte na overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2013 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die beschuldigd werd van diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte was op het moment van de feiten 13 jaar oud en is inmiddels 16 jaar. De rechtbank heeft de procedure en de tijdsduur van de behandeling kritisch bekeken. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn is aangevangen op 26 oktober 2010, de datum waarop de verdachte door de politie is gehoord, en dat deze termijn met 13 maanden is overschreden. De rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die deze overschrijding rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook het pedagogische aspect van het jeugdstrafrecht in overweging genomen. Gezien de ontwikkeling van de verdachte en het feit dat hij inmiddels 16 jaar is, heeft de rechtbank geoordeeld dat het pedagogische effect van een verdere vervolging verloren is gegaan. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat stelt dat de belangen van het kind voorop moeten staan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een snelle afhandeling van jeugdzaken en de impact van tijdsverloop op de ontwikkeling van minderjarigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/654155-10
Datum uitspraak: 2 april 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1996],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].

1.Verloop van de procedure

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
2 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P. van Laere en van hetgeen door de raadsvrouw mr. A.S. Kamphuis en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 08 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft/hebben weggenomen een telefoon (merk Blackberry), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan N.A.S.[persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [persoon 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of haar mededader(s) de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat zij,
verdachte, en/of haar mededader(s)
- om voornoemde [persoon 1] is/zijn gaan staan en/of voornoemde [persoon 1] heeft/hebben
ingesloten en/of- de (rechter)arm van voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gepakt en/of op haar rug
heeft/hebben gedraaid en/of
- tegen voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gezegd: "Geef me je Blackberry",
althans woorden van die aard en/of strekking en/of
- voornoemde telefoon (Blackberry) uit de handen van voornoemde [persoon 1]
heeft/hebben getrokken en/of gegrist en/of
- heeft/hebben gezegd: "Trek je mes", althans woorden van die aard en/of
strekking en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van
voornoemde [persoon 1] heeft/hebben vastgehouden en/of gericht gehouden en/of
- heeft/hebben gezegd: "Ik ga haar djoeken", althans woorden van die aard
en/of strekking;
Artikel 312 Wetboek van strafrecht
Subsidiair:
hij op of omstreeks 08 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 1] heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van een telefoon (merk Blackberry), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat zij, verdachte, en/of haar mededader(s)
- om voornoemde [persoon 1] is/zijn gaan staan en/of voornoemde [persoon 1] heeft/hebben
ingesloten en/of
- de (rechter)arm van voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gepakt en/of op haar rug
heeft/hebben gedraaid en/of
- tegen voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gezegd: "Geef me je Blackberry",
althans woorden van die aard en/of strekking en/of
- voornoemde telefoon (merk Blackberry) uit de handen van voornoemde [persoon 1]
heeft/hebben getrokken en/of gegrist en/of
- heeft/hebben gezegd: "Trek je mes", althans woorden van die aard en/of
strekking en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van
voornoemde [persoon 1] heeft/hebben vastgehouden en/of gericht gehouden en/of
- heeft/hebben gezegd: "Ik ga haar djoeken", althans woorden van die aard
en/of strekking;
Artikel 317 Wetboek van Strafrecht

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard, nu de redelijke termijn waarbinnen de zaak van behandeld dient te worden, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, is overschreden. Het heeft veel te lang geduurd voordat verdachte is gedagvaard. Het gaat bij minderjarigen om het pedagogisch aspect, daarom moet sprake zijn van lik op stuk. Verdachte dacht dat de zaak afgelopen was omdat hij zolang niets hoorde. Verdachte is op 26 oktober 2010 gehoord door de politie. Op 8 maart 2012 zijn de aangeefster en een getuige gehoord, nadat de raadslieden van de medeverdachten aan de bel hebben getrokken waarom de zaak zo lang duurde. Bij het horen van de aangeefster en de getuige was geen advocaat van verdachte aanwezig. Pas na meer dan een jaar na de getuigenverhoren is de zaak op zitting gekomen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijke overschrijding van de termijn rechtvaardigen. Het belang van verdachte moet prevaleren bij het belang dat het openbaar ministerie heeft om de zaak te vervolgen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat ook zij van mening is dat er sprake is van een enorm tijdsverloop. Dat laat onverlet dat de Hoge Raad in het arrest van 17 juni 2008 het standpunt heeft ingenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, ook in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie stelt dat zij bij het bepalen van haar eis rekening zal houden met het tijdsverloop. De officier van justitie verwijst naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam met parketnummer 23-004346-10 van 30 juni 2011 waarin de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bevestigd. Dat in lagere rechtspraak, waaronder die van de Rechtbank Amsterdam, nadien het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen van toepassing was, doet daaraan niet af. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de strafmaat. Zij wijst in dit verband ook op het belang van het slachtoffer, die wel degelijk belang erbij heeft dat deze zaak wel behandeld wordt. De raadsvrouw had om beëindiging van de zaak kunnen verzoeken. Zij heeft hiervoor niet gekozen.
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel de officier van justitie niet heeft betwist dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, onderzoekt de rechtbank eerst of dit inderdaad het geval is.
Op 8 oktober 2010 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de telefoon van [persoon 1] is afgepakt en zij bedreigd zou zijn met een steekwapen. Zij heeft daarvan op 8 oktober 2010 aangifte gedaan. Verdachte is op 26 oktober 2010 gehoord door de politie.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hierboven bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, te weten 26 oktober 2010.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 [1] stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een ingewikkelde zaak. De rechtbank is niet gebleken van een proceshouding van verdachte die voor een vertraging in de vervolging heeft gezorgd.
De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De enige verklaring die het OM heeft gegeven voor de lange termijn is dat de zaak is blijven liggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in de onderhavige zaken de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 26 oktober 2010 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 2 april 2013. De duur van deze periode is 29 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 13 maanden overschreden.
In het arrest van 17 juni 2008 [2] (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 [3] , alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst echter of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkheid leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om, in navolging van recente uitspraken van deze rechtbank, de rechtbank Arnhem en de rechtbank Zwolle [4] , te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, bepaalt voorts dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist.
In het jeugdstraf(proces)recht dienen deze artikelen als uitgangspunt te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect immers minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
De rechtbank brengt hierbij overigens in herinnering dat de overheid ook zelf het uitgangspunt huldigt dat jeugdstrafzaken, gelet op het pedagogische karakter, snel dienen te worden afgedaan (de zgn. Kalsbeeknormen). Tussen het eerste verhoor van de minderjarige verdachte en de beslissing van de kinderrechter dient in beginsel een periode van maximaal 6 maanden te zitten (Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, geldend van 8 september 2012 tot 30 juni 2015, wetten.overheid.nl).
Voor de vraag of van een verdere vervolging nog een pedagogisch effect valt te verwachten dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. In de onderhavige zaak zijn dat de navolgende:
  • Er zijn 29 maanden verstreken sinds verdachte is gehoord naar aanleiding van het gepleegde feit. Verdachte was ten tijde van het horen door de politie 13 jaar en is thans 16 jaar. De rechtbank merkt op dat minderjarigen in de levensfase van 13 tot 16 jaar in de regel een forse persoonlijke ontwikkeling doormaken.
  • Op 7 januari 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd de onderhavige zaak met een werkstraf af te doen. In een rapport van 28 februari 2012 – opgemaakt terzake een op 17 februari 2012 gepleegde straatroof waarbij verdachte een telefoon uit de handen van het slachtoffer heeft weggegrist - beschrijft de Raad dat verdachte ADHD en ODD heeft en dat hij vanwege zijn ADHD overwegend impulsief handelt en onvoldoende stilstaat bij de gevolgen van zijn gedrag. Bij rapport van 25 maart 2013 schrijft de Raad dat verdachte in het afgelopen jaar positief heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat de hulpverlening zeer over hem te spreken is. Ook de huidige school van verdachte herkent de positieve verandering.
  • Op de justitiële documentatie van verdachte staat, naast het onderhavige feit, dat hij een op 21 mei 2010 door de Officier van Justitie aangeboden transactie terzake mishandeling heeft geaccepteerd als ook dat de Officier van Justitie verdachte middels een strafbeschikking een geldboete van € 110 terzake overtreding van de Wet personenvervoer 2000 heeft opgelegd. Voorts staat verdachte ter zitting van 2 april 2013 terecht voor voornoemde op 17 februari 2012 gepleegde straatroof. Verdachte heeft dit feit bekend.
  • De officier van justitie heeft ter zitting een verzoek wijziging tenlastelegging aangekondigd, inhoudende dat aan de in de onderhavige zaak tenlastegelegde straatroof een subsidiair feit, te weten bedreiging in vereniging, dient te worden toegevoegd omdat in haar optiek het subsidiaire feit meer recht doet aan het feitencomplex zoals dat zich op 8 oktober 2010 heeft afgespeeld.
Gelet op het feit dat verdachte inmiddels 16 jaar is en hij zich in de afgelopen jaren uiteindelijk op een sterk positieve manier heeft ontwikkeld, is de rechtbank van oordeel dat het pedagogische effect van een verdere vervolging en eventuele veroordeling terzake een op 13-jarige leeftijd gepleegde, naar het zich thans laat aanzien, bedreiging in vereniging, verloren is gegaan. Ook als bij een eventuele bewezenverklaring de straf zou worden verminderd.
Artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht leiden er dan ook toe dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Derhalve zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het door de Officier van Justitie aangehaalde arrest van 30 juni 2011 van het Gerechtshof Amsterdam maakt het voorgaande niet anders. In dit arrest wordt de vraag waarom de in die zaak geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden immers enkel beantwoord met een verwijzing naar voormeld arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008. Het behelst verder geen specifieke overwegingen met betrekking tot het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK in relatie tot een, zoals in onderhavig geval, forse overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging;
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. H.L.L. Briët en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Helder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2013.

Voetnoten

1.LJN AA 7309, NJ 2000, 721
2.LJN BD2578, NbSr 2008, 245
3.LJN BL3228, NbSr 2011, 75
4.LJN BY2411, LJN BY3871, LJN BY2419, LJN BZ3522, BZ7798.