In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2013 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die beschuldigd werd van diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte was op het moment van de feiten 13 jaar oud en is inmiddels 16 jaar. De rechtbank heeft de procedure en de tijdsduur van de behandeling kritisch bekeken. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn is aangevangen op 26 oktober 2010, de datum waarop de verdachte door de politie is gehoord, en dat deze termijn met 13 maanden is overschreden. De rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die deze overschrijding rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook het pedagogische aspect van het jeugdstrafrecht in overweging genomen. Gezien de ontwikkeling van de verdachte en het feit dat hij inmiddels 16 jaar is, heeft de rechtbank geoordeeld dat het pedagogische effect van een verdere vervolging verloren is gegaan. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat stelt dat de belangen van het kind voorop moeten staan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een snelle afhandeling van jeugdzaken en de impact van tijdsverloop op de ontwikkeling van minderjarigen.