ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0354

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-4266 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van herregistratie in het register heelkunde en bewijsvoering door de Medisch Specialisten Registratie Commissie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 december 2012 uitspraak gedaan over de herziening van de herregistratie van eiser in het register heelkunde. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.C. de Die, had op 21 april 2009 verzocht om vervroegde herregistratie. Dit verzoek was aanvankelijk gehonoreerd door de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC) op basis van een verklaring van prof. dr. [D]. Echter, later ontstond er twijfel over de juistheid van deze verklaring, mede door een tegenstrijdige verklaring van prof. dr. [F], die stelde dat eiser in de relevante periode minder dan zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden had verricht.

De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van onjuiste informatie bij de verweerder ligt. De rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser onjuiste inlichtingen had verstrekt bij zijn verzoek om herregistratie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de MSRC en herstelde de inschrijving van eiser in het register heelkunde, waarbij het belang van eiser bij een spoedige beslissing werd benadrukt. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat eiser het vertrouwen niet waard was, gezien zijn lange staat van dienst zonder klachten.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 874,- zijn vastgesteld, en het griffierecht van € 156,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering en de rechten van betrokkenen in herregistratieprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/4266 WET
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
prof. dr. [eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. A.C. de Die,
en
Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC) van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst,
verweerder,
gemachtigde mr. M.E.F. Bots.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten de inschrijving van eiser in het register heelkunde per 1 april 2012 door te halen.
Bij besluit van 5 april 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder het verzoek van eiser om hem in te schrijven in het register heelkunde op basis van gelijkgestelde werkzaamheden afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn verschenen [A],
[B] en [C], bijgestaan door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft op 21 april 2009 verzocht om vervroegde herregistratie in het register heelkunde. Op grond van de door eiser overgelegde bescheiden, waaronder een verklaring van prof. dr. [D] ([D]), heeft verweerder dit verzoek gehonoreerd bij besluit van 18 september 2009. In de verklaring van [D] is gesteld dat het aantal uren patiëntgebonden werkzaamheden van eiser in de periode van 1 januari 2006 tot
1 augustus 2009 ten minste zestien uren per week bedraagt.
1.2. Bij brief van 25 januari 2011 heeft de vicevoorzitter van de Raad van Bestuur van het VU Medisch Centrum (VUmc), prof. dr. [E] ([E]), aan verweerder meegedeeld dat is gebleken dat eiser recentelijk zou zijn geherregistreerd en dat niet bekend is dat een verzoek tot herregistratie van eiser door of namens de Raad van Bestuur is medeondertekend, zodat verweerder wordt verzocht mee te delen wie de aanvraag namens het VUmc mede heeft ondertekend.
1.3. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 3 februari 2011 eiser verzocht toe te lichten wat de formele juridische status van de ondertekenaar was in relatie tot de daartoe bevoegde en door verweerder voorgeschreven instantie. Nadat eiser hierop heeft gereageerd heeft het VUmc, bij brief van 27 juni 2011 van [E], aan verweerder een verklaring toegezonden van prof. dr. [F] ([F]), op dat moment hoofd van de afdeling heelkunde, inhoudende dat eiser in de relevante periode minder dan zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht.
1.4. De door eiser gegeven informatie – in samenhang bezien met een verklaring van [F], inhoudende dat eiser in de relevante periode minder dan zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht – was voor verweerder aanleiding eiser het voornemen toe te zenden tot herziening van de herregistratie van zijn inschrijving. Tevens is eiser de gelegenheid geboden aan te tonen dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot
1 augustus 2009 ten minste zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht.
1.5. Verweerder heeft bij het primaire besluit I het besluit tot herregistratie herzien en de inschrijving van eiser in het register heelkunde doorgehaald per 1 april 2012. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat uit de door eiser overgelegde gegevens niet voldoende is komen vast te staan dat hij gedurende de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2009 gemiddeld ten minste zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht. In dit besluit heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden de inschrijving (voorwaardelijk) in stand te laten indien eiser een, door het MSRC goed te keuren, individueel opleidingsprogramma zou gaan volgen, dan wel dat op grond van nader in te dienen bewijs de registratie wordt omgezet naar een registratie op basis van gelijkgestelde werkzaamheden vanwege de functie van eiser als hoogleraar experimentele chirurgie.
1.6. Bij het primaire besluit II heeft verweerder ten aanzien van het individueel scholingsprogramma vastgesteld dat eiser geen opleider bereid heeft gevonden hem te begeleiden, zodat de registratie niet op die grond in stand kan worden gelaten, terwijl bij gebrek aan nadere bewijsstukken geen sprake kan zijn van een herregistratie op grond van gelijkgestelde werkzaamheden. Eiser heeft tegen de primaire besluiten gemotiveerd bezwaar gemaakt, welke door verweerder bij het bestreden besluit ongegrond zijn verklaard.
1.7. Bij besluit van 12 november 2012 heeft verweerder besloten eiser alsnog in te schrijven in het register heelkunde op grond van gelijkgestelde werkzaamheden als hoogleraar, ingaande op 1 april 2012 voor de duur van vijf jaar, derhalve tot uiterlijk
1 april 2017, of zoveel eerder als eiser zijn functie als hoogleraar neerlegt.
2. Relevante regelgeving
2.1. Ten aanzien van de opleiding en registratie van specialisten geldt de Regeling Specialismen en profielen geneeskunst (de Regeling) van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG).
2.2. Op grond van artikel 2 van de Regeling zijn het College Geneeskundige Specialismen (destijds het Centraal College Medische Specialismen (CCMS) alsmede de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC) de door de KNMG ingestelde organen voor opleiding en registratie.
Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is één van de taken van de MSRC het inschrijven van personen in een specialistenregister alsmede het doorhalen van deze inschrijving.
Artikel 37 van de Regeling bepaalt dat, mocht MSRC na registratie, herregistratie of herintreding van een specialist, na een besluit tot erkenning als bedoeld in artikel 33 of tot registratie, herregistratie of herintreding in een profielregister, op welke wijze dan ook bemerken dat bij het verzoek onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, de MSRC beoordeelt of, indien de bedoelde informatie ten tijde van de behandeling van het verzoek bekend zou zijn geweest, het verzoek zou zijn afgewezen of voor een kortere termijn dan gebruikelijk zou zijn toegewezen. Is dat het geval, dan herziet de MSRC haar eerdere besluit en haalt zij de inschrijving in het register door of past deze aan.
2.3. Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het CCMS het Kaderbesluit CCMS vastgesteld.
2.4. Op grond van artikel D.20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit CCMS (oud) dient een specialist, om in aanmerking te komen voor herregistratie, in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de expiratie van de vigerende registratie zijn medisch specialisme regelmatig te hebben uitgeoefend.
Op grond van artikel D.21, eerste lid, van het Kaderbesluit CCMS (oud) is sprake van het regelmatig uitoefenen van een specialisme indien de medisch specialist gemiddeld over vijf jaar ten minste zestien uur per week patiëntgebonden zorg heeft verleend.
Op grond van artikel D.23 van het Kaderbesluit CCMS dient een specialist ten behoeve van de herregistratie de schriftelijke bewijzen van de regelmatige uitoefening van de werkzaamheden aan verweerder over te leggen. In het geval een specialist in loondienst werkzaam is, geldt de eis dat een door de werkgever ondertekende werkverklaring wordt overgelegd.
3. Beoordeling
3.1. De rechtbank stelt voorop dat, op grond van artikel D21 van het Kaderbesluit, een specialist, om in aanmerking te komen voor registratie in het register heelkunde, moet voldoen aan de voorwaarde dat in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de
(her-)registratie, ten minste gemiddeld zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden is verricht. Hiertoe dient een specialist in loondienst, op grond van de door verweerder gehanteerde Beleidsregels, een werkverklaring over te leggen, ondertekend door zijn werkgever.
3.2. Vast staat dat eiser bij zijn verzoek om herregistratie een door [D], sectiehoofd op de afdeling heelkunde, ondertekende werkverklaring heeft overgelegd. Verweerder heeft deze verklaring geaccepteerd en op basis daarvan besloten tot herregistratie van eiser voor de periode van vijf jaar. Verweerder heeft op 25 januari 2011 een bericht ontvangen van [E], inhoudende dat de werkverklaring destijds niet is ondertekend door een bevoegd persoon. Tevens heeft verweerder een verklaring van [F] van 23 juni 2011 ontvangen, ruim twee jaar na het verzoek van eiser om herregistratie, inhoudende dat eiser in de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2009 minder dan zestien uur per week patiëntgebonden werkzaamheden heeft verricht. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie omtrent de bij zijn verzoek tot herregistratie overgelegde werkverklaring. Later heeft verweerder eiser verzocht aan te tonen dat hij in de referteperiode heeft voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor herregistratie. Verweerder heeft hiertoe besloten op grond van artikel 37 van de Regeling.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door deze handelwijze een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 37 van de Regeling.
3.4. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat het volgens vaste jurisprudentie aan het bestuursorgaan is om, bij een belastend besluit als hier aan de orde, ambtshalve de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden tot herziening van de registratie in beginsel op verweerder rust.
3.5. De rechtbank voegt daar volledigheidshalve nog aan toe dat verweerder aan het bestreden besluit geen schending van een wettelijke inlichtingenplicht door eiser ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft verwezen naar artikel D.22 van het Kaderbesluit. Dit artikel bevat echter geen wettelijke inlichtingenplicht voor de arts, maar een regeling voor het desgevraagd overleggen van bewijsstukken door de arts. De regeling is bovendien geplaatst in Titel III, Herregistratie, welke titel niet een specifieke bepaling of regeling bevat voor de intrekking van een reeds verleende (her-)registratie (maar wel voor verlenging ervan). Dit artikel geeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding de hierboven weergegeven bewijslastverdeling niet te hanteren.
3.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 37 van de Regeling betekent dat de door de twee tegenstrijdige verklaringen ontstane twijfel dient te leiden tot een hernieuwde beoordeling, waarbij het aan eiser is aan te tonen dat hij destijds aan de eis van zestien uren patiëntgebonden werkzaamheden per week heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitleg van artikel 37 van de Regeling onjuist. Een hernieuwde beoordeling komt, gelet op de tekst van die bepaling en vanwege de rechtszekerheid, eerst aan de orde indien verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd te bewijzen dat eiser bij zijn verzoek om herregistratie onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. De rechtbank overweegt daartoe dat de brief van [E] van januari 2011 niet meer inhoudt dan dat de door eiser overgelegde werkverklaring van [D] bij de Raad van Bestuur van het VUmc niet bekend is. De verklaring van [F] is weliswaar andersluidend dan die van [D], maar daarmee staat nog niet vast welke verklaring inhoudelijk juist is. Verweerder heeft daartoe zelf geen nader onderzoek gedaan, maar zich in het bestreden besluit expliciet onthouden van een uitspraak over welke verklaring juist is. Dat het VUmc zich achter de verklaring van [F] heeft gesteld maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan de verklaring van [D] de waarde is komen te ontvallen. Niet kan worden voorbijgegaan aan de achtergrond van het destijds binnen de afdeling waarop eiser werkzaam was spelende (arbeids-)conflict en de omstandigheid dat [F] ten tijde van eisers verzoek om herregistratie niet in functie was, en op dat moment dus geen werkverklaring heeft kunnen afgeven.
3.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dient te worden overgegaan tot terugverwijzing naar verweerder dan wel tot finale beslechting van het geschil.
3.9. De rechtbank overweegt dat een nader onderzoek door verweerder zich zou dienen te richten op de vraag of eiser bij zijn verzoek om herregistratie in 2009 onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Gelet op de tot dusver door verweerder gevolgde werkwijze zou een dergelijk onderzoek allereerst betrekking kunnen hebben op de door [F] verstrekte verklaring. Die verklaring bevat, zoals hiervoor al is gememoreerd, geen concrete en onderbouwde informatie over de omvang van de door eiser verrichte patiëntgebonden werkzaamheden. Voorts is van belang dat [F], op het moment dat eiser een dergelijke verklaring diende over te leggen, bij het VUmc niet in functie was als afdelingshoofd, zodat het nog maar de vraag is of alsnog een afdoende onderbouwing is te geven voor die verklaring. Het kernpunt van het onderzoek zal echter dienen te zijn of eiser destijds met het overleggen van de verklaring van [D] onjuiste gegevens heeft verstrekt. Daarbij is niet alleen van belang dat eiser die verklaring heeft overgelegd, maar ook dat verweerder die verklaring destijds heeft geaccepteerd. De rechtbank gaat ervan uit dat [D], als hoofd van de sectie waarop eiser werkzaam was, voldoende zicht had op de door eiser verrichte werkzaamheden om een dergelijke verklaring af te geven. Eiser heeft voorts gemotiveerd gesteld dat die verklaring juridisch gezien als verklaring van de werkgever heeft te gelden. Daarnaast heeft eiser benadrukt dat er voor hem destijds geen andere praktische mogelijkheid bestond dan het vragen van een verklaring van zijn sectiehoofd, [D], in het licht van het feit dat er feitelijk geen afdelingshoofd in functie was.
3.10. Gelet op al deze (niet limitatief opgesomde) aspecten is het op zijn minst twijfelachtig of een nader onderzoek door verweerder alsnog zou kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van het verstrekken van onjuiste inlichtingen door eiser. Voor twijfel op dit punt bestaat te meer aanleiding, nu verweerder er destijds bewust voor heeft gekozen geen nader onderzoek te verrichten, maar eiser uit te nodigen zelf met een onderbouwing te komen voor de verklaring dat hij wel voldoet aan de norm van zestien uren patiëntgebonden werkzaamheden per week.
3.11. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is evenmin aannemelijk dat een dergelijk onderzoek door verweerder binnen afzienbare tijd zou kunnen zijn afgerond. Indien al mocht worden aangenomen dat verweerder door middel van nader onderzoek alsnog zou slagen in het aannemelijk maken van het verstrekken van onjuiste gegevens door eiser bij het verzoek om herregistratie, zou eiser immers in de gelegenheid moeten worden gesteld zich daartegen te verweren door nadere informatie te verschaffen over de door hem verrichte patiëntgebonden werkzaamheden. Ook om deze reden is het dus maar de vraag of een nader onderzoek van verweerder zou kunnen leiden tot een andere conclusie en, voor zover dit al het geval zou zijn, zal een dergelijk onderzoek naar verwachting geruime tijd in beslag nemen.
3.12. Eiser heeft in beroep en ook ter zitting gemotiveerd aangevoerd dat het voor hem van groot belang is dat de beroepsprocedure spoedig definitief wordt afgerond. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat, door gewijzigde regelgeving, geen (her-)registratie meer mogelijk is in het geval de werkzaamheden van een specialist gedurende een periode van meer dan twee jaar aaneengesloten zijn onderbroken. Eiser heeft daarbij onbetwist gesteld dat hij sinds het voornemen van verweerder tot herziening van zijn registratie van 20 juli 2011, zijn werkzaamheden als chirurg moest staken en feitelijk ook heeft gestaakt. Het belang van eiser bij een spoedige finale beslechting van het geschil is dus groot. Verweerder heeft zich ter zitting niet verzet tegen een finale beslechting van het geschil en voorts erkend dat sprake is van een uniek geval, in die zin dat bij verzoeken om (her )registratie nimmer uitvoerig inhoudelijk wordt gekeken naar de omvang van de verrichte werkzaamheden.
3.13. De rechtbank overweegt dat de normale werkwijze van (her-)registratie van een specialist in het register plaatsvindt op basis van vertrouwen, waarbij in vrijwel alle gevallen wordt afgegaan op de door de specialist ten behoeve van de (her-)registratie overgelegde werkverklaring. Eiser is sinds 1990 onafgebroken geregistreerd geweest, er zijn nimmer klachten geweest en niet is gesteld of gebleken dat inhoudelijk iets op het functioneren van eiser is aan te merken. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd erkend dat hem daarvan ook niet is gebleken. Er bestaat zo bezien dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser dit vertrouwen niet waard is.
3.14. De rechtbank stelt vast dat het dossier diverse gegevens van feitelijke aard bevat met betrekking tot de door eiser feitelijk verrichte werkzaamheden. Eiser heeft een veelvoud aan stukken overgelegd, waaronder een verklaring van drs. [G] en een verklaring van dr. [H], waarin de inhoud van de bij het verzoek om herregistratie overgelegde verklaring van [D] wordt bevestigd. Tevens heeft eiser een door hem vervaardigd overzicht overgelegd van de door hem gemiddeld per week verrichte werkzaamheden, alsmede een uitdraai van het informatiesysteem van het ziekenhuis. Tevens heeft eiser een beschrijving van zijn werkzaamheden en een uitdraai van het ziekenhuisinformatiesysteem overgelegd, die het totaal van het aantal contacten van de afdeling heelkunde op de second opinion poli van het VUmc weergeeft.
3.15. Uit deze stukken komt naar voren dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat eiser ten minste elf van de zestien uren patiëntgebonden werkzaamheden per week heeft verricht en er is een (door verweerder betwiste) onderbouwing van het meerdere tot aan zestien uur per week. Vast staat dus dat sprake is van een substantieel aantal uren patiëntgebonden werkzaamheden, zodat ook inhoudelijk geen reden bestaat eiser het gebruikelijke vertrouwen niet te gunnen.
3.16. De rechtbank zal daarom, en vanwege het door eiser onbetwist gestelde aanzienlijke belang bij een spoedige finale beslechting van het geschil, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 10 februari 2012 herroepen.
4. Hetgeen namens eiser overigens in beroep is aangevoerd, behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
5. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 437,- per punt). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van primaire besluit I van 10 februari 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en J.C. Boeree, leden, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
Coll: JV
D: B
SB