ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/857749-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname bij veroordeelde in verband met verduistering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2012 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot DNA-afname. De veroordeelde, die was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking, had bezwaar gemaakt tegen de afname van haar DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat het afnemen van DNA niet relevant was voor het opsporen van het strafbare feit, aangezien bij verduistering doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. De rechtbank oordeelde dat het bevel tot DNA-afname niet voldeed aan de eisen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank stelde vast dat de wetgever geen misdrijven heeft willen uitsluiten van DNA-afname, maar dat in dit specifieke geval het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van de gepleegde strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/857749-09
RK: 12/4933
BESCHIKKING
op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde],
geboren te [plaats] op [1985],
wonende op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
te dezer zake woonplaats kiezend op het kantooradres van haar raadsman,
mr. R.B. Schmidt, Amstel 84, 1017 AC te Amsterdam,
verder te noemen veroordeelde.
Procesgang
Het bezwaarschrift is op 11 juli 2012 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
Op 17 oktober 2012 heeft de rechtbank de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden en verwezen naar de raadkamerbehandeling van een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft op 5 december 2012 de raadsman van veroordeelde, mr. B. Hartman namens mr. R.B. Schmidt, en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in besloten raadkamer gehoord. Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Beoordeling
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
- Feiten -
Bij bevel van 16 mei 2012 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Op 27 juni 2012 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 11 juli ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen na de dag waarop celmateriaal is afgenomen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 10 november 2011 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van medeplegen van verduistering door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft (artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
- Standpunt van de verdediging -
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank. De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer van 17 oktober 2012 en 5 december 2012 ter aanvulling op het bezwaarschrift aan de hand van schriftelijke pleitnotities - kort samengevat - aangevoerd dat het verwerken en bepalen van het DNA-profiel niet van belang kan zijn voor het opsporen van strafbare feiten. Blijkens de wetsgeschiedenis kan bij een misdrijf als verduistering doorgaans geen celmateriaal worden achtergelaten, zodat een dergelijk strafbaar feit niet aan het licht kan komen door middel van DNA-onderzoek. Dit blijkt ook wel uit de omstandigheid dat het onderhavige strafbare feit is opgespoord door middel van camerabeelden. Verduistering in dienstbetrekking wordt in de wetsgeschiedenis dan ook expliciet als uitzondering genoemd, zodat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde geen documentatie heeft en het feit waarvoor zij is veroordeeld niet van dusdanig ernstige aard is dat DNA-afname in de databank zou kunnen worden gerechtvaardigd. Voorts bestaat geen vrees voor herhaling.
- Standpunt van de officier van justitie -
De officier van justitie heeft in raadkamer aan de hand van een op schrift gestelde toelichting gevorderd het bezwaarschrift gegrond te verklaren en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Wet ziet op veroordeelden die zijn veroordeeld voor een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Ook de Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 bepaald dat de Wet als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet celmateriaal wordt afgenomen en heeft zij een beperkte uitleg gegeven aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Indien de wetgever bewust feiten als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv had willen uitsluiten, zou hij dit nadrukkelijk hebben bepaald. Gelet hierop dient de vraag of sprake is van een uitzonderingsgeval altijd te worden bezien in het licht van de onderliggende casus en dient niet enkel te worden gekeken naar het strafbare feit an sich. De in de wetsgeschiedenis bij naam genoemde misdrijven, onder meer valsheid in geschrift, meineed en verduistering, dienen niet bij voorbaat al van toepassing van de Wet te worden uitgesloten, aldus de officier van justitie. Andere rechtbanken, die de door de officier van justitie aangehaalde beschikkingen hebben gewezen, lijken niet naar de concrete casus te kijken, maar slechts naar het feit waarvoor veroordeelde uiteindelijk is veroordeeld, waarmee bepaalde feiten - anders dan de wetgever heeft beoogd - op voorhand worden uitgesloten. Indien een rechtbank in de onderhavige strafzaak een (deels) voorwaardelijke straf heeft opgelegd, met als doel het voorkomen van recidive, is de conclusie in een bezwaarschriftprocedure “dat niet gebleken is dat er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren” onbegrijpelijk. Het vaststellen van een concreet recidivegevaar is volgens de wetsgeschiedenis ook niet vereist. Voorts kan het bepalen en verwerken van het DNA-profiel een preventieve functie hebben.
Veroordeelde is veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking, welke verduistering naar zijn aard veel overeenkomsten vertoonde met een diefstal. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde kan van belang zijn voor het opsporen van eerder door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Zij is in het verleden mogelijk betrokken geweest bij vermogensdelicten. Daarnaast kan er sprake zijn van een preventief belang, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt het volgende.
- Toetsingskader -
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (LJN-nummers BC8231 en BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het bezwaar van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
¬- Aard van het misdrijf -
De rechtbank stelt vast dat de wetgever gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid van de Wet geen enkel misdrijf dat wordt genoemd in artikel 67 lid 1 Sv op voorhand heeft willen uitsluiten, zodat in beginsel van iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet DNA-materiaal dient te worden afgenomen.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering.i Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf van de artikelen 321 en 322 Sr, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1 onder c van de Wet is dan ook in beginsel voldaan.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van dit concrete in de onderliggende strafzaak gepleegde delict redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen dan wel berechten van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval, waarbij veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking door goederen aan anderen mee te geven zonder deze te laten betalen, DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat er sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
- Recidivegevaar -
Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft.ii Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan.
Van belang hierbij is dat het niet - als voorwaarde verbonden aan het geven van het bevel - aan het openbaar ministerie is om dit recidivegevaar aan te tonen. De Wet vereist slechts dat op grond van de bijzondere omstandigheden van de persoon kan worden vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van belang kan zijn.
Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavig geval evenwel niet gebleken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.
Het overig aangevoerde behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
Conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde niet voldoet aan de daaraan door de Wet gestelde eisen, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift GEGROND en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is op 19 december 2012 gegeven en in het openbaar uitgesproken door
mr. H.A. van Eijk, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en H.J. Bunjes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Rigter, griffier.
i. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 10-11 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14.
ii. Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.