RECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer 13/415226-09
RK: 12/4781
op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde],
geboren te [plaats] op [1955],
wonende op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
te dezer zake woonplaats kiezend op het kantooradres van haar raadsman,
mr. J.T.E. Vis, Keizersgracht 278, 1016 EW te Amsterdam,
verder te noemen veroordeelde.
Het bezwaarschrift is op 6 juli 2012 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
Op 17 oktober 2012 heeft de rechtbank de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden en verwezen naar de raadkamerbehandeling van een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft op 5 december 2012 de raadsman van veroordeelde, mr. E. van Reydt namens mr. J.T.E. Vis, en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in besloten raadkamer gehoord. Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 15 mei 2012 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Op 27 juni 2012 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 6 juli 2012 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen na de dag waarop celmateriaal is afgenomen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 8 februari 2012 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van schuldwitwassen, meermalen gepleegd (artikel 420quater Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren.
- Standpunt van de verdediging -
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank. De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer van 17 oktober 2012 en 5 december 2012 ter aanvulling op het bezwaarschrift aan de hand van schriftelijke pleitnotities - kort samengevat - aangevoerd dat DNA-onderzoek gelet op de aard van het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld niet van betekenis kan zijn voor de opsporing van dergelijke feiten. Het betreft een ‘papieren delict’. De raadsman heeft gewezen op de wetsgeschiedenis, waarin delicten als het onderhavige van toepassing van de Wet worden uitgesloten. De wetgever heeft hierin geen limitatieve opsomming gegeven. Daarbij komt dat schuldheling, welk misdrijf wel expliciet in de wetsgeschiedenis wordt uitgesloten, als ‘zustermisdrijf’ van schuldwitwassen kan worden gezien, zodat ook dit misdrijf als uitzondering dient te worden aangemerkt.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de concrete omstandigheden van het geval geen aanknopingspunten bieden dat enig opsporingsbelang is gediend bij het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde.
Meer subsidiair heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat sprake is van een incident en veroordeelde niet eerder is veroordeeld. Veroordeelde heeft haar zoon, die manipulatief van aard is, geholpen. Dit maakt het delict sterk situatief van aard, zodat niet is te verwachten dat zij zich ooit nog zal laten brengen tot vergelijkbaar handelen. De DNA-afname is dan ook in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de raadsman. Indien de verweren worden verworpen, heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan de beslissing op het bezwaarschrift aan te houden totdat de onderhavige strafzaak in hoger beroep is afgedaan.
- Standpunt van de officier van justitie -
De officier van justitie heeft in raadkamer aan de hand van een op schrift gestelde toelichting gevorderd het bezwaarschrift gegrond te verklaren en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Wet ziet op veroordeelden die zijn veroordeeld voor een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Ook de Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 bepaald dat de Wet als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet celmateriaal wordt afgenomen en heeft zij een beperkte uitleg gegeven aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Indien de wetgever bewust feiten als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv had willen uitsluiten, zou hij dit nadrukkelijk hebben bepaald. Gelet hierop dient de vraag of sprake is van een uitzonderingsgeval altijd te worden bezien in het licht van de onderliggende casus en dient niet enkel te worden gekeken naar het strafbare feit an sich. De in de wetsgeschiedenis bij naam genoemde misdrijven, onder meer valsheid in geschrift, meineed en verduistering, dienen niet bij voorbaat al van toepassing van de Wet te worden uitgesloten, aldus de officier van justitie. Andere rechtbanken, die de door de officier van justitie aangehaalde beschikkingen hebben gewezen, lijken niet naar de concrete casus te kijken, maar slechts naar het feit waarvoor veroordeelde uiteindelijk is veroordeeld, waarmee bepaalde feiten - anders dan de wetgever heeft beoogd - op voorhand worden uitgesloten. Indien een rechtbank in de onderhavige strafzaak een (deels) voorwaardelijke straf heeft opgelegd, met als doel het voorkomen van recidive, is de conclusie in een bezwaarschriftprocedure “dat niet gebleken is dat er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren” onbegrijpelijk. Het vaststellen van een concreet recidivegevaar is volgens de wetsgeschiedenis ook niet vereist. Voorts kan het bepalen en verwerken van het DNA-profiel een preventieve functie hebben.
Veroordeelde is veroordeeld voor schuldwitwassen. Volgens de officier van justitie valt beslist niet uit te sluiten dat veroordeelde in het verleden goederen afkomstig uit enig misdrijf heeft vast gehad waarbij celmateriaal kan zijn achtergebleven, zodat DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn. Daarnaast is het bepalen en verwerken van het DNA-profiel een goed instrument om recidive te voorkomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (LJN-nummers BC8231 en BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het bezwaar van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
¬- Aard van het misdrijf -
De rechtbank stelt vast dat de wetgever gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid van de Wet geen enkel misdrijf dat wordt genoemd in artikel 67 lid 1 Sv op voorhand heeft willen uitsluiten, zodat in beginsel van iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet DNA-materiaal dient te worden afgenomen.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering.i Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf van artikel 420quater Sr, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1 onder c van de Wet is dan ook in beginsel voldaan.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van dit concrete in de onderliggende strafzaak gepleegde delict redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen dan wel berechten van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval, waarin veroordeelde op verzoek van haar zoon contante geldbedragen op rekeningen van notariskantoren stortte, DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat er sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft.ii Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan.
Van belang hierbij is dat het niet - als voorwaarde verbonden aan het geven van het bevel - aan het openbaar ministerie is om dit recidivegevaar aan te tonen. De Wet vereist slechts dat op grond van de bijzondere omstandigheden van de persoon kan worden vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van belang kan zijn.
Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavig geval evenwel niet gebleken. Hetgeen door de officier van justitie ten aanzien van de voorwaardelijk opgelegde werkstraf en het recidivegevaar is aangevoerd, vindt geen steun in het recht. Het doel van een voorwaardelijke straf is overigens niet alleen gelegen in het voorkomen van strafbare feiten.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.
Het overig aangevoerde behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde niet voldoet aan de daaraan door de Wet gestelde eisen, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift GEGROND en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is op 19 december 2012 gegeven en in het openbaar uitgesproken door
mr. H.A. van Eijk, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en H.J. Bunjes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Rigter, griffier.
i. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 10-11 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14.
ii. Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9 en Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.