RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3174 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Kobossen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.G. Blees.
Bij besluit van 27 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op straffe van toepassing van bestuursdwang gelast om zijn vaartuig ‘[naam vaartuig]’ te verwijderen en verwijderd te houden uit het water van het beheersgebied van het college.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 17 september 2012 heeft verweerder (het einde van) de begunstigingstermijn verlengd tot en met de datum van deze uitspraak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Daarnaast zijn verschenen [A] en [B].
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is eigenaar van het vaartuig [naam vaartuig]. De [naam vaartuig] ligt sinds 2010 afgemeerd op de locatie [adres] te [plaats].
1.2. Op 14 april 2011, 27 september 2011 en 5 oktober 2011 hebben medewerkers van de buitendienst van Waternet een nautische inspectie bij de [naam vaartuig] verricht. Bij de eerste inspectie is geconstateerd dat het vaartuig leeg stond, niet bewoond werd en feitelijk een casco was. Bij de tweede inspectie is geconstateerd dat er geen tekenen van bewoning waren. Bij de derde inspectie is opgemerkt dat het vaartuig het hele jaar leeg stond, dat het vaartuig onbewoonbaar is en niet is ingetimmerd.
1.3. Naar aanleiding van deze constateringen heeft verweerder bij brief van 31 oktober 2011 (verzonden op 1 november 2011) een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang aan eiser bekendgemaakt.
1.4. Op 10 november 2011, aangevuld op 28 november 2011, heeft eiser een zienswijze ingediend.
1.5. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 2.5.2 van de Verordening op het Binnenwater 2010 (hierna: de VOB). Naar aanleiding van de constateringen van de buitendienst heeft verweerder de [naam vaartuig] aangemerkt als een object in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de VOB. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot het verlenen van een ontheffing. Voorts zijn er geen bijzondere feiten of zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van handhaving.
1.6. Op 15 mei 2012 hebben medewerkers van de buitendienst van Waternet in het kader van het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaar opnieuw een controle uitgevoerd. In het rapport staat vermeld dat in de [naam vaartuig] een hout/oliekachel, alsmede een tafel en stoel zijn geplaatst. Voorts lag er een plank op lege kartonnen dozen en lagen er op de grond oude bankkussens. Er was geen inventaris en er zijn geen persoonlijke bezittingen aangetroffen, zoals kleding en elektrische apparaten. De ruimte was kaal en verder leeg. Het geheel maakte een onbewoonde indruk. Voorts staat vermeld dat de aanwezige spullen niet eerder geconstateerd zijn en dat er nooit iemand op of in het vaartuig is waargenomen.
1.7. Verweerder heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder zich – kort samengevat en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat de [naam vaartuig] niet als woonboot maar als object moet worden aangemerkt. Op grond van de VOB is het verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden. Er bestaat geen aanleiding in dit geval ontheffing te verlenen. Ter onderbouwing van het standpunt dat de [naam vaartuig] niet wordt gebruikt of is bestemd tot woonverblijf wordt verwezen naar de bevindingen bij de genoemde inspecties. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat ook eiser naar voren heeft gebracht dat hij in afwachting van de lopende procedures de [naam vaartuig] niet bewoonbaar heeft gemaakt volgens de moderne eisen. Dat eiser wel het doel heeft om de [naam vaartuig] geschikt te maken voor bewoning, doet aan het voorgaande niet af.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beginselplicht tot handhaving geldt. Er bestaat in dit geval geen concreet zich op legalisatie, aldus verweerder. Het handhavend optreden is ook niet zodanig onevenredig, dat daarvan had behoren te worden afgezien. Eiser heeft geen belang aannemelijk gemaakt dat zou moeten prevaleren boven het belang van handhaving, aldus verweerder.
1.8. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de [naam vaartuig] wel bewoond wordt. Eiser is van mening dat dit objectief vaststelbaar is door een schouw, de indeling van de boot, de inschrijving bij de Gemeentelijke basisadministratie (GBA), door het energieverbruik en doordat de [naam vaartuig] wordt verhuurd als woning. De rapporten van de buitendienst hebben geen waarde omdat een reëel feitenonderzoek ontbreekt, aldus eiser.
Voorts heeft eiser nog de volgende gronden aangevoerd. Het primaire en het bestreden besluit zijn in strijd met de wet niet te naam gesteld van eiser noch verstuurd naar zijn adres. Ook is het primaire besluit niet op 7 november 2011 aangeplakt aan de Truuska, aldus eiser. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is. Daarnaast heeft de bezwaarschriftencommissie alleen conclusies genomen en geen advies uitgebracht. Tot slot heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder het Woonschepenbeleid 1993 had moeten toepassen.
2.1. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2. Artikel 5:21 van de Awb bepaalt dat onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding;
b. en de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
2.3. In artikel 2.5.2, eerste lid, van de VOB (zoals geldig vanaf 1 mei 2012), is bepaald dat het verboden is met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
2.4. In artikel 2.2.1, onder a, van de VOB, is bepaald dat onder woonboot wordt verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet.
2.5. In artikel 2.2.1, onder e, van de VOB, is bepaald dat onder object wordt verstaan: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit vormfouten heeft gemaakt. De besluiten zijn niet te naam gesteld van eiser noch verstuurd naar zijn adres en daarom is het besluit bekend gemaakt in strijd met de wet. In tegenstelling tot verweerders standpunt is het primaire besluit niet aangeplakt op de [naam vaartuig], zodat eiser ook niet op die manier kennis heeft kunnen nemen van het primaire besluit.
3.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, wat daar ook van zij, eiser in staat is geweest een zienswijze, een bezwaarschrift en een beroepschrift in te dienen. Vaststaat dat eiser deze rechtsmiddelen binnen de wettelijke termijnen heeft kunnen indienen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser is benadeeld. Deze beroepsgronden leiden daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
3.3. De rechtbank stelt vast dat de brief van 17 september 2012 voor wat betreft de begunstigingstermijn moet worden beschouwd als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Het beroep van eiser moet daarom op de voet van artikel 6:19 van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
3.4. Eiser heeft aangevoerd dat de door verweerder vastgestelde begunstigingstermijn te kort is. De rechtbank overweegt dat de begunstigingstermijn in eerste instantie in overleg met eiser tot stand is gekomen. Voorts is van belang dat verweerder bij besluit van 17 september 2012 de begunstigingstermijn heeft verlengd naar de datum van deze uitspraak. Op grond daarvan is de rechtbank dan ook niet gebleken dat de termijn onredelijk kort is.
3.5. Met betrekking tot de grond van eiser dat de bezwaarschriftencommissie zich buiten zijn bevoegdheden heeft begeven, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het advies is de rechtbank niet gebleken dat de commissie meer heeft gedaan dan zich een oordeel vormen over het geschil en verweerder daaromtrent te adviseren. Voor zover eiser met deze grond heeft willen aanvoeren dat het bestreden besluit een ondeugdelijke motivering kent, wijst de rechtbank erop dat het verweerder is toegestaan voor de motivering van het bestreden besluit te verwijzen naar het advies van de bezwaaradviescommissie. Gesteld noch gebleken is dat dit advies een onvoldoende motivering kent om het bestreden besluit te kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
3.6. In geschil is allereerst de vraag of verweerder de [naam vaartuig] terecht heeft aangemerkt als een object in de zin van de VOB. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe is als volgt overwogen.
3.7. Eiser heeft de bevindingen blijkende uit de onder 1.2. genoemde inspecties niet betwist. Hij stelt zich slechts op het standpunt dat de [naam vaartuig] – ondanks het ontbreken van betimmering, comfort en belangrijke woonvoorzieningen als sanitair – toch bestemd is voor bewoning. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de [naam vaartuig] wordt verhuurd aan iemand die de [naam vaartuig] bewoont in combinatie met een woonunit aan wal die onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst. In deze woonunit zijn de voorzieningen aanwezig die op de [naam vaartuig] ontbreken, zoals het sanitair. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat de [naam vaartuig] niet als een woonboot kan worden aangemerkt als belangrijke woonvoorzieningen in de [naam vaartuig] zelf ontbreken. De intentie van eiser om de [naam vaartuig] te verbouwen, leidt niet tot een ander oordeel.
3.8. Verder is niet in geschil dat het vaartuig geen bedrijfsvaartuig, passagiersvaartuig of pleziervaartuig is als bedoeld in artikel 2.2.1, aanhef en onder respectievelijk b, c en d, van de VOB. Gelet op artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de VOB, heeft verweerder de [naam vaartuig] dan ook terecht als een object aangemerkt. Volgens de systematiek van artikel 2.2.1 van de VOB worden alle voorwerpen en vaartuigen die niet tot de onder a tot en met d genoemde categorieën behoren aangemerkt als object.
3.9. Voorts staat vast dat aan eiser geen ontheffing is verleend van het verbod van artikel 2.5.2 van de VOB om met de [naam vaartuig] in, op of boven het water te plaatsen. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de [naam vaartuig] zich illegaal in zijn beheersgebied bevindt en dat de bevoegdheid tot handhaving daarmee gegeven was.
3.10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
3.11. Eiser heeft een groot aantal feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan hij zich op het standpunt stelt dat de [naam vaartuig] voor legalisatie in aanmerking komt. Met name baseert hij zich daarbij op rechten die hij meent te ontlenen aan het Woonschepenbeleid 1993. Aan deze argumenten komt de rechtbank niet toe, nu voor de beoordeling van dit geschil tot uitgangspunt genomen moet worden dat de [naam vaartuig] terecht is aangemerkt als object en niet als woonboot.
3.12. Eiser heeft ten aanzien van het zicht op legalisatie van de [naam vaartuig] als object erop gewezen dat verweerder voor sommige objecten om hem moverende redenen wel ontheffing heeft verleend. De rechtbank merkt hieromtrent op dat de door eiser genoemde voorbeelden van ontheffing voor objecten door verweerder zijn toegelicht. Dit betrof objecten die – zo lang de plannen met betrekking tot het gebied nog niet uitgewerkt zijn – op deze plek een maatschappelijke functie kunnen vervullen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan bij de [naam vaartuig] sprake is.
3.13. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat ontheffing voor een object verleend moet worden gelet op de onder 3.11. genoemde argumenten en de aangehaalde voorgeschiedenis van de [naam vaartuig] en de [naam vaartuig 2] op deze ligplaats, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder wijst er terecht op dat op de betreffende ligplaats nooit een vergunning is verleend voor ofwel de [naam vaartuig] ofwel de [naam vaartuig]. Zelfs indien wordt aangenomen dat rechtsvoorgangers van eiser een beroep toekwam op een gedoogstatus, stelt verweerder zich eveneens terecht op het standpunt dat rechtsopvolgers van eerdere woonbootbewoners daaraan niet zonder meer rechten kunnen ontlenen. Derhalve vloeit uit de voorgeschiedenis evenmin de conclusie voort dat verweerder in redelijkheid eiser niet zou mogen weigeren ontheffing te verlenen van het verbod op deze “ligplaats” een object te hebben liggen.
3.14. Tot slot moet nog beoordeeld worden of handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
3.15. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. Kolkman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB