ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
500405 / HA ZA 11-2527
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van auto-aanschafkosten en onrechtmatige beslaglegging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben partijen, [A] en [B], een affectieve relatie gehad en zijn zij betrokken in een civielrechtelijk geschil. De man, [A], vorderde terugbetaling van de aanschafkosten van een Mini Cooper, die hij ten behoeve van [B] had betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [A] tot terugbetaling van de auto-aanschafkosten niet toewijsbaar is, omdat uit correspondentie blijkt dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend. Dit betekent dat zij geen verdere vorderingen op elkaar hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw, [B], niet onrechtmatig heeft gehandeld door roerende zaken uit de woning mee te nemen, zoals door [A] werd gesteld. De rechtbank heeft de vordering van [A] tot betaling van € 72.197,- afgewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd dat [B] de roerende zaken onrechtmatig heeft toegeëigend.

In reconventie heeft [B] gevorderd dat de door [A] gelegde beslagen onrechtmatig zijn en dat [A] gehouden is de door haar geleden schade te vergoeden. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, omdat de vorderingen van [A] in conventie zijn afgewezen, wat betekent dat de beslagen ondeugdelijk zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen, en heeft [A] veroordeeld tot schadevergoeding aan [B]. De rechtbank heeft de kosten van de procedure aan de zijde van [B] toegewezen, en [A] in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak is gedaan door mr. J. Thomas op 7 november 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 500405 / HA ZA 11-2527
Vonnis van 7 november 2012
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Heinrici te Rotterdam,
tegen
[B],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 september 2011 met producties,
- de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie met productie,
- het tussenvonnis van 1 februari 2012 waarbij een comparitie is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2012 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en reconventie
2.1. Partijen hebben in het verleden een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond in een door [A] in de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 januari 2011 gehuurde woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De huurprijs van de woning bedroeg € 3.575,- per maand, die steeds volledig door [A] werd betaald.
2.2. In drie tussen partijen opgemaakte onderhandse akten van 19 januari 2010,
5 en 22 februari 2010 zijn roerende zaken opgenomen die eigendom zijn van [A].
2.3. In een door [B] betwiste onderhandse akte met het opschrift ‘Overeenkomst van geldlening’ van 20 mei 2010 (hierna: de overeenkomst van geldlening) staat vermeld dat [B] een nieuwe Mini Cooper S Cabrio met kenteken [kenteken] (hierna: de Mini) heeft aangeschaft; dat [A] dan wel een van zijn vennootschappen voor de rechtstreekse betaling daarvan zal zorg dragen en dat het desbetreffende door [B] geleende bedrag inclusief rente ad € 33.505,- uiterlijk op 31 december 2010 dient te worden afgelost.
2.4. Capital Risk B.V. (hierna: Capital Risk) - een vennootschap van [A] - heeft op 20 mei 2010 een bedrag van € 32.505,- overgemaakt naar een bankrekening ten name van Mini Amsterdam.
2.5. Op enig moment kregen partijen relatieproblemen. [B] heeft de toenmalige advocaat van [A], mr. [E] (hierna: mr. [E]), bij monde van haar gemachtigde [C] (hierna: [C]) van Recherche- en Onderzoeksbureau Detect Plus bij e-mail van 7 juni 2010 het volgende laten weten:
“Bijgaand treft u aan onze brief, waarmee wij namens onze cliënte, mevrouw [B], kunnen bevestigen dat de onderhavige kwestie blijkt te zijn afgewikkeld. Deze brief wordt u tevens per separate post toegezonden.
In de betreffende brief bevestigen wij dat per heden sprake is van finale kwijting over en weer.
(…)”
In bedoelde brief heeft [C] het volgende aan mr. [E] bericht:
“(…)
Cliënte is er in geslaagd andere woonruimte te vinden en laat u weten dat zij uiterlijk zaterdag 12 juni 2010 om 23:59 uur de woning aan de [adres] te [plaats] zal hebben verlaten. (…)
Cliënte heeft, nadat zij hiertoe van uw cliënt in het verleden reeds meerdere malen de toezegging heeft gekregen, een terugbetaling voor door cliënte gemaakte kosten van uw cliënt ontvangen. Dit in de vorm van een door uw cliënt rechtstreeks aan de dealer betaalde, op naam van cliënte gestelde auto, merk Mini. Deze auto was door cliënte zelf reeds besteld.
Cliënte laat hierbij weten dat hiermee, wat haar betreft, sprake is van finale kwijting over en weer. Partijen hebben niets meer van elkaar te vorderen.
Bij e-mail van 7 juni 2010 geeft [A] het volgende aan [C] geschreven:
“(…)
Ik heb kennis genomen van uw schrijven. Ik ga accoord met de hierin vermelde afspraken. Zaterdag a.s. zal de woning derhalve worden opgeleverd zoals onderstaand overeengekomen.
(…)”
2.6. Kort na de in 2.5 hiervoor genoemde correspondentie hebben partijen besloten hun relatie nog een kans te geven. [B] heeft de woning niet op 12 juni 2010 verlaten. Vervolgens zijn partijen als huurders blijkens een onderhandse akte met het opschrift ‘de allonge - toevoeging overeenkomst’ (hierna: de allonge) van 11 juni 2010 met de verhuurder van de woning het volgende overeengekomen:
“(…)
in aanmerking nemende:
(…)
- dat de heer [A] de wens te kennen heeft gegeven om mevrouw [B] toe te voegen aan het huurcontract als huurder van het gehuurde:
(…)
Partijen komen het volgende overeen,
Artikel 1
Dat met ingang van 11 juni 2010, mevrouw [B], tevens alle rechten en huurverplichtingen voorvloeiende uit de tussen ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. en de heer [A], gesloten huurovereenkomst met als oorspronkelijke huuringangsdatum 24 juli 2009, op zich neemt.
Artikel 2
Dat de heer [A] en mevrouw [B], de lopende huurovereenkomst onder dezelfde voorwaarden en derhalve met alle hieraan verbonden rechten en verplichtingen voorzetten.
(…)”
2.7. In een door [A] betwist tussen partijen opgemaakt onderhands geschrift van 11 juni 2010 staat het volgende - voor zover hier van belang - vermeld:
“(…) [B] (…) en (…) [A] (…) zijn het volgende overeengekomen. (…) [B] (…) zal niet verantwoordelijk zijn voor de huur van het appartement gelegen in de [adres] (…)”
2.8. Partijen hebben hun affectieve relatie op enig moment na juni 2010 beëindigd. [B] heeft de woning op 1 november 2010 verlaten. [B] is in oktober 2010 met de verhuurder van de woning overeengekomen dat de huurovereenkomst ten aanzien van haar per 1 november 2010 zal eindigen. In dat kader heeft een gerechtsdeurwaarder op
1 november 2010 een proces-verbaal van oplevering (hierna: proces-verbaal van oplevering) opgesteld en daarin de door hem in de woning waargenomen roerende zaken opgenomen. Blijkens het proces-verbaal van oplevering heeft [B] de sleutels van de woning op
1 november 2010 aan de gerechtsdeurwaarder afgegeven.
2.9. Bij brief van 24 januari 2011 heeft [A] [B] bij monde van zijn advocaat gesommeerd om binnen veertien dagen over te gaan tot betaling van een totaalbedrag van € 72.197,-. [B] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
2.10. Begin februari 2011 zijn de roerende zaken van [A], die zich op dat moment in de woning bevonden, verhuisd.
2.11. Op 5 september 2011 is ten verzoeke van [A] ten laste van [B] conservatoir beslag op de Mini gelegd, die vervolgens in gerechtelijke bewaring is gegeven.
Daarnaast heeft [A] op 7 september 2011 ten laste van [B] onder de ING Bank N.V. (ING) en de ABN Amro Bank N.V. (hierna: ABN) conservatoir derdenbeslag doen leggen en eveneens op 7 september 2011 conservatoir beslag op roerende zaken.
2.12. [B] heeft nadat de Mini in gerechtelijke bewaring is gegeven, gebruik gemaakt van een auto van [D] (hierna: [D]).
2.13. Partijen hebben over en weer jegens elkaar aangifte bij de politie gedaan.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [B] tot betaling van een bedrag van € 72.197,-, vermeerderd met rente en kosten, waaronder beslagkosten.
3.2. De gevorderde hoofdsom ad € 72.197,- bestaat uit drie onderdelen, te weten a) een bedrag van € 25.000,-; b) een bedrag van € 33.505,- en c) een bedrag van € 13.692,-.
Het onder a) gevorderde bedrag van € 25.000,- ziet op de waarde van de roerende zaken die op de door [A] als productie 4 overgelegde lijst staan vermeld en die volgens [A] door [B] zijn ontvreemd.
Aan het onder b) gevorderde bedrag van € 33.505,- legt [A] ten grondslag dat [B] blijkens de overeenkomst van geldlening (zie 2.3) € 32.505,- van hem heeft geleend en zich blijkens diezelfde overeenkomst heeft verplicht tot terugbetaling van dit bedrag inclusief rente op uiterlijk 31 december 2010.
Met betrekking tot het onder c) gevorderde bedrag van € 13.692,- stelt [A] dat partijen op grond van de allonge over de periode 11 juni 2010 tot en met 31 januari 2011 als huurders van de woning dienen te worden aangemerkt. [A] en [B] hebben afgesproken ieder de helft van de huur tot en met eind januari 2011 te betalen, aldus [A].
3.3. [B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5. [B] vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. een verklaring voor recht dat [A] jegens [B] onrechtmatig
heeft gehandeld door ten onrechte aangifte te doen van valsheid in geschrifte;
b. een verklaring voor recht dat [A] gehouden is alle materiële en immateriële schade te vergoeden die [B] daardoor heeft geleden;
c. veroordeling van [A] tot vergoeding van deze schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d. opheffing van alle door [A] ten laste van [B] gelegde beslagen;
e. een verklaring voor recht dat de door [A] gelegde beslagen onrechtmatig zijn en [A] gehouden is de door [B] geleden schade als gevolg daarvan te vergoeden, waaronder in ieder geval begrepen de huurkosten van een auto;
f. veroordeling van [A] om aan [B] te vergoeden alle schade die [B] heeft geleden als gevolg van de door [A] gelegde beslagen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
g. een verklaring voor recht dat [A] gehouden is om bij wijze van schadevergoeding aan [B] te vergoeden alle kosten van rechtsbijstand die [B] in en buiten rechte heeft moeten maken in verband met (haar verweer tegen) de in deze procedure aan de orde zijnde vorderingen;
h. [A] te veroordelen om aan [B] te voldoen de schade die zij heeft geleden bestaande uit alle kosten van rechtsbijstand die [B] in en buiten rechte heeft moeten maken in verband met de in deze procedure aan de orde zijnde vorderingen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
i. veroordeling van [A] tot betaling aan [B] van een bedrag van
€ 1.576,75 ter zake van de kosten van de deskundige [F], vermeerderd met rente;
j. veroordeling van [A] in de kosten.
3.6. [B] legt daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag.
[A] heeft valselijk aangifte van verduistering tegen [B] gedaan. Door op valse gronden aangifte te doen, heeft [A] onrechtmatig jegens [B] gehandeld. Zij heeft materiële (diverse kosten wegens rechtsbijstand) en immateriële schade door de onterechte verdachtmakingen geleden. De gelegde beslagen zijn onrechtmatig, omdat [A] geen vordering op [B] heeft. Met betrekking tot de daardoor geleden schade stelt [B] dat zij met [D] is overeengekomen dat zij voor het gebruik van zijn auto maandelijks een bepaald bedrag moet betalen, welk bedrag zij afhankelijk van de uitkomst van deze procedure zal gaan betalen. Daarnaast maakt [B] aanspraak op betaling van de kosten voor het schriftonderzoek van € 119,- met betrekking tot de in 2.3 vermelde overeenkomst van geldlening en € 1.457,75 wat betreft de door [A] betwiste overeenkomst van 11 juni 2010 (zie 2.7). Voorts betoogt [B] dat er bijkomende omstandigheden zijn die maken dat een volledige proceskostenveroordeling bij wijze van schadevergoeding op zijn plaats is.
3.7. [A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
vordering € 25.000,- - onrechtmatige toe-eigening roerende zaken?
4.1. [A] stelt - naar de rechtbank begrijpt - dat [B] zich een aantal aan hem in eigendom toebehorende roerende zaken onrechtmatig heeft toegeëigend. Blijkens de conclusie van antwoord in reconventie gaat het concreet om de volgende roerende zaken: het tafeltje, vijf Ikea PAX kasten en zes plafondlampen die in de overeenkomst van
19 januari 2010 worden genoemd; een antieke lamp, twee gebroken witte cultimanden, twee leren boxen, een antieke box, een linnen box, een grijze box, een zwarte rieten mand, twee rieten manden (van de acht zijn er volgens [A] slechts zes in de woning aangetroffen), de houten box, drie houten/rieten manden, vier grijze culti boxen en drie donkerbruine manden die in de overeenkomst van 5 februari 2010 worden vermeld; het Villeroy en Boch servies (wel aangetroffen in de woning is volgens [A] een Ikea servies), het tostiapparaat, het glasservies (in plaats daarvan is volgens [A] in de woning aangetroffen een ander goedkoper servies), pannen, een witte stoel en een houten bijzettafel wat betreft de zaken die in de overeenkomst van 22 februari 2010 worden opgesomd. Deze roerende zaken heeft [B] niet bij haar vertrek uit de woning op
1 november 2010 achtergelaten. Een aantal daarvan, te weten de vijf kasten, de poef van gevlochten suède, het koffiezetapparaat, de bijzettafel en de stoel van gevlochten leer, zijn bovendien blijkens het desbetreffende proces-verbaal van beslaglegging op 7 september 2011 in de woning van [B] aangetroffen, aldus [A]. [B] betwist dit alles gemotiveerd. Behalve dat zij betwist dat de desbetreffende roerende zaken een waarde van
€ 25.000,- vertegenwoordigen, ontkent [B] dat zij deze uit de woning zou hebben meegenomen en deze aldus heeft ontvreemd. Zij voert daartoe aan dat uit het proces-verbaal van oplevering en de aanvulling van de deurwaarder daarop juist blijkt dat het merendeel van de in productie 4 bij dagvaarding door [A] vermelde roerende zaken op
1 november 2010 - toen zij de sleutels van de woning aan de deurwaarder overhandigde en de woning verliet - in de woning is achtergebleven. [B] heeft bovendien als productie 22 een gedetailleerde beschrijving overgelegd van roerende zaken waarvan [A] in deze procedure stelt dat deze niet door [B] zijn teruggegeven, met per item aangeduid waar deze zijn terug te vinden op de door [B] overgelegde foto’s van onder meer de verhuizing in februari 2011. Daarnaast heeft [B] als productie 21 aankoopbewijzen overgelegd van roerende zaken die in haar woning in het kader van de beslaglegging op
7 september 2011 zijn aangetroffen ten bewijze dat zij deze zelf heeft aangeschaft.
4.2. In het licht van deze uitvoerig en met genoemde stukken onderbouwde betwisting door [B], heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat [B] de desbetreffende roerende zaken uit de woning heeft meegenomen, zodat onrechtmatig handelen van [B] op dit punt niet kan worden aangenomen. Naar aanleiding van de door [B] bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte stukken heeft [A] nog wel gesuggereerd dat [B] de door haar overgelegde aankoopbewijzen heeft vervalst, maar dit heeft [A] verder niet in voldoende concrete zin onderbouwd. Daarnaast heeft [A] een verklaring van een andere ex-vriend van [B] - [D] - overgelegd waarin deze heeft verklaard dat hij de meubels met [B] op een zondag in december 2010 in de woning heeft teruggeplaatst om foto’s daarvan te nemen. Vervolgens zou [B] - naar de rechtbank de stellingen van [A] begrijpt - de meubels weer uit de woning hebben meegenomen. Uit de verklaring van [D] blijkt evenwel niet welke van de hiervoor onder 4.1 genoemde roerende zaken [B] uit de woning zou hebben meegenomen. In het licht van de door [B] overgelegde stukken (waaronder genoemde productie 22) heeft [A] met deze verklaring van [D] dan ook niet in voldoende concrete zin onderbouwd welke roerende zaken [B] zich onrechtmatig zou hebben toegeëigend. Het voorgaande betekent dat dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd gesteld zal worden afgewezen.
verplichting van [B] tot betaling van € 33.505,-?
4.3. Niet in geschil is dat [A] - door middel van zijn vennootschap Capital Risk - de aanschafkosten van de Mini van € 32.505,- ten behoeve van [B] heeft betaald. Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of [B] gehouden is om dit bedrag inclusief rente ad totaal € 33.505,- aan [A] terug te betalen. [A] stelt dat [B] daartoe op grond van de overeenkomst van geldlening (zie 2.3) gehouden is. [B] betwist deze overeenkomst met [A] te hebben gesloten en betoogt dat haar handtekening op de overeenkomst een valse is. De rechtbank zal in het midden laten of de desbetreffende handtekening van [B] afkomstig is en daarmee tussen partijen de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, nu zelfs als hiervan sprake zou zijn, dit niet kan leiden tot de door [A] getrokken conclusie. [B] heeft namelijk betoogd dat het bekostigen van de Mini een gedeeltelijke terugbetaling was voor de door [B] ten behoeve van [A] betaalde kosten. Met [B] stelt de rechtbank op grond van de onder 2.5 aangehaalde en geciteerde tussen partijen in juni 2010 gevoerde correspondentie vast dat partijen daarover een geschil hadden; dat partijen dit geschil op
7 juni 2010 hebben beslecht en elkaar finale kwijting hebben verleend voor de over en weer gestelde aanspraken met betrekking tot de aanschafkosten van de Mini en de door [B] ten behoeve van [A] betaalde kosten. Nu de Mini in de onder 2.5 geciteerde brief van 7 juni 2010 van [C] aan mr. [E] expliciet wordt vermeld en [A] in zijn e-mail van 7 juni 2010 aangeeft akkoord te gaan met de vermelde afspraken, valt zonder nadere toelichting van [A], die ontbreekt, niet in te zien dat de verleende finale kwijting niet tevens zou zien op de Mini. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] ter zake van de (financiering van de) Mini dan ook niets meer van [B] te vorderen.
4.4. De door [A] overgelegde e-mail van mr. [E] van 30 maart 2012 leidt niet tot een ander oordeel. [B] heeft de woning weliswaar uiteindelijk niet op
12 juni 2010 verlaten en aan [A] kan worden toegegeven dat uit de onder 2.5 vermelde correspondentie is af te leiden dat hij instemde met de finale kwijting onder de voorwaarde dat [B] de woning uiterlijk zaterdag 12 juni 2010 zou hebben verlaten. Als door [A] onweersproken staat echter vast dit niet is gebeurd omdat partijen hun relatie kort daarvoor, op enig moment na het verlenen van de finale kwijting op 7 juni 2010 en 11 juni 2010, nog een kans wilden geven. Getuige ook de totstandkoming van de allonge op 11 juni 2010 (zie 2.6) heeft [A] ermee ingestemd dat [B] de woning niet zou verlaten, zodat het niet voldoen aan genoemde voorwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet aan [B] kan worden tegengeworpen. Nu overigens geen feiten en/of omstandigheden gesteld noch zijn gebleken die de rechtsgeldigheid van de desbetreffende afspraak kunnen aantasten, strandt ook dit onderdeel van de vordering.
vordering € 13.692,- - verplichting [B] tot betaling helft van de huur?
4.5. De rechtbank constateert dat [B] en [A] op grond van artikel 1 van de allonge (2.6) met ingang van 11 juni 2010 jegens de verhuurder van de woning hoofdelijk zijn verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst die [A] op 24 juli 2009 met de verhuurder van de woning heeft gesloten. Vast staat dat [B] met de verhuurder is overeengekomen dat de huurovereenkomst ten aanzien van haar per 1 november 2010 zal eindigen. Ter beantwoording ligt derhalve voor de vraag of [B] in de periode dat zij hoofdelijk schuldenaar was (11 juni 2010 tot 1 november 2010) gehouden is om de helft van de door [A] betaalde huur van de woning aan [A] te betalen. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht zijn overeenkomstig de leden 2 en 3 van genoemd artikel in de schuld en in de kosten bij te dragen. Artikel 6:10 lid 2 BW bepaalt - kort gezegd - dat de hoofdelijke schuldenaar die meer aan de schuldeiser heeft betaald dan het gedeelte dat hem aangaat, de andere hoofdelijke schuldenaar voor dit meerdere kan aanspreken. De stelling van [A] dat [B] gehouden is de helft van de huur te betalen, begrijpt de rechtbank aldus dat het gedeelte van de schuld (te weten de maandelijkse huur) dat [B] aangaat, moet worden vastgesteld op de helft. Overwogen wordt dat de grootte van de bijdrageplicht van [B] - en dus ook die van [A] - afhangt van de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. Zoals ook ter comparitie van de zijde van [A] is bevestigd, regelt de allonge de verhouding tussen de verhuurder van de woning en partijen als hoofdelijk verbonden schuldenaren en deze ziet niet op de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. Het enige dat [A] ter onderbouwing van dit deel van de vordering heeft gesteld (desgevraagd ter comparitie) is dat partijen hebben afgesproken dat partijen ieder de helft van de huur tot en met eind januari 2011 zouden betalen, hetgeen door [B] gemotiveerd wordt betwist. Nu [B] volhardt in haar verweer dat zij niet met [A] is overeengekomen dat zij de helft van de huur zou betalen, had het op de weg van [A] gelegen feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat partijen dit wel zijn overeengekomen en/of stukken in het geding te brengen die zijn stelling kunnen ondersteunen. De enkele ter comparitie gedane opmerking dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat zij ieder de helft van de huur tot en met eind januari 2011 zouden betalen, zonder daarbij bijvoorbeeld toe te lichten wanneer die afspraak zou zijn gemaakt, is daartoe onvoldoende. [A] heeft overigens dienaangaande ook geen bewijsaanbod gedaan. Nu door [A] geen andere feiten en/of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat een gedeelte van de huur in de periode 11 juni 2010 tot en met eind januari 2011 [B] aanging, zal dit deel van de vordering als door [A] onvoldoende onderbouwd gesteld worden afgewezen. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen partijen over en weer hebben betoogd met betrekking tot de door [A] betwiste overeenkomst van 11 juni 2010 (zie 2.7) geen nadere bespreking.
slotsom conventie - proceskosten conventie
4.6. Het voorgaande betekent dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- vastrecht € 800,-
- salaris advocaat 1.788,- (2 punten x tarief € 894,-)
totaal € 2.588,-.
in reconventie
opheffing beslagen
4.7. Nu de vorderingen in conventie worden afgewezen, is daarmee vast komen te staan dat de vorderingen ter verzekering waarvan door [A] beslag is gelegd, ondeugdelijk zijn. Dit betekent dat de door [B] gevorderde opheffing van de gelegde beslagen (3.5.d) toewijsbaar is en de in 2.11 genoemde conservatoire beslagen zullen worden opgeheven.
onrechtmatigheid beslagen - verklaring voor recht en schadestaat
4.8. Het is vaste jurisprudentie dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag, indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor. De vorderingen in conventie worden immers integraal afgewezen. Dat betekent dat [A] jegens [B] aansprakelijk is voor de schade die deze als gevolg van de aldus onrechtmatige beslaglegging heeft geleden. De onder 3.5.e gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar, behoudens voor zover deze ziet op de huurkosten van de auto, omdat de vaststelling van de schade in de schadestaatprocedure aan de orde zal komen. [B] heeft namelijk vergoeding van schade op te maken bij staat gevorderd. Voor toewijzing van deze vordering is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [B] heeft daartoe gesteld dat zij door de beslaglegging op de Mini een andere auto heeft moeten huren en overige kosten heeft moeten maken. Ter comparitie is zijdens [B] toegelicht dat zij met [D] - wiens auto [B] heeft gebruikt - een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan zij aan [D] voor het gebruik daarvan een bepaald bedrag moet betalen, welke vordering - naar de rechtbank begrijpt - afhankelijk van de uitkomst van onderhavige procedure opeisbaar wordt. De rechtbank acht dit voldoende en zal het onder 3.5.f gevorderde daarom toewijzen.
onrechtmatigheid aangifte?
4.9. [B] vordert blijkens het petitum een verklaring voor recht dat [A] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte aangifte te doen van valsheid in geschrifte. De rechtbank constateert dat het desbetreffende proces-verbaal van aangifte niet is overgelegd. De valsheid in geschrifte kan de rechtbank ook niet plaatsen in het licht van de stelling van [B] dat [A] onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld door op valse gronden aangifte van verduistering bij de politie te doen. Het verwijt dat [B] [A] in dit verband maakt, is dat [A] [B] ervan heeft beticht de roerende zaken zoals omschreven in rechtsoverweging 4.1 uit de woning te hebben meegenomen/verduisterd, terwijl [A] deze zaken heimelijk zelf uit de woning heeft verwijderd, aldus [B]. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling er dan ook van uit dat het gaat om de aangifte van verduistering van bedoelde roerende zaken. Vooropgesteld wordt dat in onderhavige procedure niet is komen vast te staan dat [B] de desbetreffende roerende zaken uit de woning heeft meegenomen en zich deze onrechtmatig heeft toegeëigend. Dit gegeven maakt naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat [A] door aangifte te doen onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld. Het enkel doen van een valse dan wel (achteraf gebleken) onjuiste aangifte hoeft op zichzelf nog niet als onrechtmatig aangemerkt te worden. Dit zou anders kunnen zijn als [A] bewust een valse aangifte ter zake heeft gedaan om [B] - mede gelet op haar bekendheid - slechte publiciteit te bezorgen. Dit heeft [B] evenwel (onvoldoende) onderbouwd en is derhalve in deze procedure niet vast komen te staan. Nu onrechtmatig handelen van [A] op grond van hetgeen [B] naar voren heeft gebracht op dit punt niet kan worden aangenomen, stranden de onder 3.5.a tot en met 3.5.c weergegeven vorderingen.
kosten schriftonderzoek - vorderingen onder 3.5.i
4.10. [B] maakt aanspraak op betaling van de kosten van het op haar verzoek uitgevoerde schriftonderzoek. Het enige dat [B] daartoe stelt is dat zij tot het maken van deze kosten genoodzaakt was omdat [A] de echtheid van de overeenkomst van 11 juni 2010 heeft betwist en zich heeft beroepen op een vermoedelijk vals contract (de overeenkomst van geldlening).Voor zover [B] heeft willen betogen dat [A] daarmee onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld en dat [A] haar deze kosten bij wijze van schade dient te vergoeden, wordt zij daarin niet gevolgd. Of het gaat om vervalste handtekeningen is in deze procedure namelijk niet beoordeeld dan wel vastgesteld, zodat reeds om die reden een beroep op onrechtmatige daad niet opgaat. Nu overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan een verplichting van [A] tot betaling van deze kosten zou kunnen worden aangenomen, moet het onder 3.5.i gevorderde dan ook worden afgewezen.
kosten rechtsbijstand - proceskosten reconventie - nakosten
4.11. De rechtbank stelt voorop dat een veroordeling in de proceskosten, die in het algemeen ten laste van de verliezende partij en ten gunste van de winnende partij wordt uitgesproken, niet berust op een door de verliezende partij gepleegde onrechtmatige daad. Procederen kan, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt (volgens Hoge Raad 18 februari 2005, NJ 2005, 216). Daarmee hangt ook samen dat het hierbij gehanteerde forfaitaire liquidatietarief veelal niet een volledige vergoeding inhoudt van alle door de winnende partij in verband met de procedure gemaakte kosten. Hoewel artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ruimte laat voor een veroordeling van een partij in de werkelijk door de wederpartij gemaakte proceskosten, is daarvoor - gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt - alleen plaats in zeer bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien die partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. [B] heeft gesteld dat [A] de onder 3.2.a vermelde vordering heeft ingesteld terwijl hijzelf de roerende zaken heimelijk uit de woning zou hebben verwijderd. Wat de het onder 3.2.b door [A] gevorderde betreft, heeft [B] betoogd dat [A] zich bedient van een naar zich laat aanzien een valse overeenkomst, terwijl er al finale kwijting was verleend. Ten slotte stelt [B] dat [A] het onder 3.2.c vermelde bedrag van [B] vordert terwijl hij wist - gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak - dat hij daarop geen aanspraak kon maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit evenwel geen bijzondere omstandigheden - waarvoor geldt dat het merendeel van deze omstandigheden niet als vaststaande feiten zijn aan te merken - die een uitzondering op genoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Deze omstandigheden leveren naar het oordeel van de rechtbank ook geen misbruik van procesrecht op, voor zover [B] dit al daarnaast heeft willen betogen.
4.12. Voor zover de vordering onder 3.5.g ziet op vergoeding van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Nu evenwel gesteld noch is gebleken dat [B] daadwerkelijk deze buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zijn deze in het kader van het onder 3.5.g gevorderde niet toewijsbaar.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.11 en 4.12 is overwogen, zullen de onder 3.5.g en 3.5.h vermelde vorderingen worden afgewezen. [A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- salaris advocaat € 452,- (2 punten x tarief € 452,- x factor 0,5)
totaal € 452,-
4.14. De gevorderde veroordeling in de nakosten in het kader van deze procedure is slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.15. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op € 2.588,-,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4. heft op het op 5 september 2011 ten laste van [B] ten verzoeke van [A] gelegde conservatoir beslag met inbewaringneming op de auto, merk Mini, met kenteken [kenteken],
5.5. heft op het op 7 september 2011 ten laste van [B] ten verzoeke van [A] onder ABN Amro Bank N.V. gelegde conservatoir derdenbeslag,
5.6. heft op het op 7 september 2011 ten laste van [B] ten verzoeke van [A] onder ING Bank N.V. gelegde conservatoir derdenbeslag,
5.7. heft op het op 7 september 2011 ten laste van [B] ten verzoeke van [A] gelegde conservatoire beslag op roerende zaken,
5.8. verklaart voor recht dat de in rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 genoemde ten verzoeke van [A] ten laste van [B] gelegde beslagen onrechtmatig zijn jegens [B] en [A] gehouden is de daardoor door [B] geleden schade te vergoeden,
5.9. veroordeelt [A] tot vergoeding van de door [B] als gevolg van de onder 5.8 vermelde onrechtmatige beslagen geleden schade, nader op te maken bij staat,
5.10. veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op € 452,-,
5.11. veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A] niet binnen
veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.12. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.13. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.