ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3426

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-22285
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring EU-onderdaan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 1 oktober 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Franse nationaliteit hebbende EU-onderdaan, had verzocht om schorsing van een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dat zijn verblijfsrecht beëindigde en hem ongewenst verklaarde. Dit besluit was gebaseerd op de richtlijn 2004/38/EG en de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor deelname aan een penitentiair programma vanwege zijn vertrekplicht na het uitzitten van zijn straf. De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek slechts voor toewijzing in aanmerking zou komen indien het bezwaar tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen had. Gezien de omstandigheden en de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker, die onder andere betrekking had op de Opiumwet, werd geconcludeerd dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker geen positieve gedragsverandering had laten zien sinds zijn veroordeling en dat zijn verblijf in Nederland niet voldoende was onderbouwd. De bijzondere voorwaarden die door de strafrechter waren opgelegd, vormden geen recht maar een verplichting, en stonden niet in de weg aan de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, met de overweging dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar zou standhouden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/22285
V-nr.: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [1979], van Franse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2012 (het bestreden besluit), uitgereikt op 10 juli 2012, heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van richtlijn 2004/38/EG beëindigd en hem ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij bezwaarschrift van 25 juli 2012 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 11 juli 2012 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Ter zitting heeft verzoeker het petitum van het verzoek gewijzigd in die zin dat wordt verzocht het bestreden besluit te schorsen, zodat verzoeker rechtmatig verblijf heeft, kan deelnemen aan het programma ‘Terugdringen Recidiverisico’ (TR) en kan worden overgeplaatst naar een half open inrichting.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 september 2012.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Daarbij speelt doorgaans een rol of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat verzoeker bij toewijzing van het verzoek in aanmerking komt voor het TR programma en de daarbij behorende detentiefasering. Daarom acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig.
3. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat bij Besluit van 23 februari 1998, houdende vaststelling van de Penitentiaire maatregel en daarmee verband houdende wijziging van enige andere regelingen (Penitentiaire maatregel) in artikel 6, aanhef en onder c is bepaald dat gedetineerden die na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf gevolg dienen te geven aan de op hen rustende vertrekplicht niet in aanmerking komen voor deelname aan een penitentiair programma. Dit betekent dat het verzoek slechts voor toewijzing in aanmerking zou komen indien zou moeten worden geoordeeld dat het bezwaar tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen heeft.
4. Ten aanzien van de kans van slagen van het bezwaar overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 - met welke bepaling is beoogd artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) te implementeren - kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
6. Op grond van 8.18, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan duurzaam verblijfsrecht slechts worden beëindigd indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.
7. Verzoeker heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat ervan uit moet worden gegaan dat hij duurzaam verblijfsrecht heeft, zodat dit recht enkel om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid kan worden beëindigd. Verzoeker heeft een beroep gedaan op artikel 28, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, welke bepaling is geïmplementeerd in artikel 8.18 van het Vb 2000. De voorzieningenrechter overweegt dat, daargelaten dat verzoeker nimmer een aanvraag heeft ingediend om duurzaam verblijf als bedoeld in artikel 21 van de Vw 2000 vast te stellen, verzoeker vooralsnog ook niet heeft aangetoond onmiddellijk voorafgaand aan het bestreden besluit vijf jaar onafgebroken op Nederlands grondgebied te hebben verbleven en te hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 8.12 van het Vb 2000 (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011, LJN: BU9824). Vast staat dat verzoeker op 4 december 2011 Nederland is ingereisd en dat hij voor het laatst van 23 juli 2004 tot 11 oktober 2007 bij een Nederlandse gemeente ingeschreven heeft gestaan. Nu verzoeker verder heeft verklaard voor het gestelde verblijf bij vrienden en de werkzaamheden die hij in de tussenliggende periode voor uitzendbureau stelt te hebben verricht geen nader bewijs kan overleggen, heeft het bezwaar in zoverre geen redelijke kans van slagen.
8. Gelet op het voorgaande is aan de orde de vraag of verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van verzoekers persoonlijke gedrag. Verweerder heeft, ter motivering van zijn standpunt dat verzoeker een dergelijk gevaar vormt – kort gezegd – gewezen op de strafrechtelijke beslissing, waarbij de rechtbank de strafoplegging heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verzoeker zoals is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege Reclassering Nederland uitgebrachte rapport van 14 februari 2012. Verweerder heeft erop gewezen dat de strafrechter, mede gelet op eerdere veroordelingen op grond van de Opiumwet in 2002 en 2004 van oordeel was dat alleen een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur in aanmerking komt en dat de rechtbank in de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden geen reden heeft gezien in het voordeel van verzoeker af te wijken van de eis. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de schade die cocaïne aan de gezondheid van personen toebrengt en de overlast die de daarmee samenhangende criminaliteit de samenleving berokkent.
9. Verzoeker heeft, onder verwijzing naar een verslag van de Jellinekkliniek genaamd ‘Antenne 2010’, betoogd dat cocaïnegebruik niet leidt tot een verstoring van de openbare orde. Dit betoog treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De conclusies van de Jellinekkliniek zeggen immers niets over de schade die het gebruik van cocaïne aan de gezondheid toebrengt en over de criminaliteit die de handel in deze drugs veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onder meer het arrest van 23 november 2010 (LJN: BO6990) vormt de georganiseerde handel in verdovende middelen een ernstige aantasting van de openbare orde.
10. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden die tot de strafrechtelijke veroordelingen hebben geleid en zodoende niet heeft beoordeeld of verzoeker, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor zover moet worden geoordeeld dat verweerder in het zienswijzegesprek daarover onvoldoende informatie heeft vergaard, dit gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld. Verweerder had immers op 27 september 2012 een hoorzitting voor verzoeker gepland. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat vooralsnog onvoldoende is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van het persoonlijk gedrag van verzoeker geen zwaar gewicht heeft mogen toekennen aan het oordeel van de strafrechter, die de persoonlijke omstandigheden van verzoeker bij de beslissing over de strafmaat heeft betrokken. Uit de hoeveelheid cocaïne die verzoeker vervoerde, het feit dat sprake is van recidive en de duur van de opgelegde straf, leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker, anders dan hij kennelijk meent, niet enkel is aangemerkt als pakezel zoals bedoeld in de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor drugskoeriers. De enkele omstandigheid dat het rapport van Reclassering Nederland niet in het dossier is opgenomen en de inhoud daarvan niet kenbaar bij het bestreden besluit is betrokken, vormt voor de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanwijzing dat het besluit in bezwaar geen stand kan houden. Dit gebrek kan immers ook worden hersteld en de thans bekende feiten en omstandigheden duiden er niet op dat de inhoud van dit rapport een ander licht op de zaak zal werpen.
11. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens op goede gronden overwogen dat de bedreiging die van verzoeker uitgaat nog steeds actueel is omdat hij sinds zijn veroordeling nog geen positieve gedragsverandering in de maatschappij heeft kunnen laten zien, nu hij onmiddellijk na aankomst in Nederland is gedetineerd en deze detentie tot op heden voortduurt. Hoewel verzoeker eerder aantoonbaar in Nederland heeft verbleven heeft verweerder op basis van de nu voorliggende gegevens daaraan niet de gevolgen hoeven verbinden die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien. Dit aantoonbare eerdere verblijf betrof immers niet de periode onmiddellijk voorafgaand aan zijn laatste inreis. Verzoeker heeft tot op heden onvoldoende concreet bewijs overgelegd van verblijf hier te lande tussen 11 oktober 2007 en 4 december 2011. Het feit dat verzoeker heeft gesteld dat hij nu bijna tien jaar ouder is dan ten tijde van zijn eerste veroordeling en hij inziet dat hij zijn geldproblemen op een andere wijze moet oplossen, alsmede zijn verklaring bereid te zijn aan het TR programma deel te nemen, heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat de bedreiging die van verzoeker uitgaat niet langer actueel is. De verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring doorkruisen de mogelijkheid alsnog aan dit programma deel te nemen, en maken dat verzoeker niet zal kunnen voldoen aan de bijzondere voorwaarden die door de strafrechter zijn gesteld. Deze voorwaarden zijn onder meer dat verzoeker zich gedurende de proeftijd van twee jaar dient te houden aan de aanwijzingen van Reclassering Nederland en dat hij zal deelnemen aan een Cognitieve vaardigheidstraining en een Module budgetteren. Dit leidt evenwel niet tot de conclusie dat verweerder de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring achterwege had moeten laten. Immers, ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker was zijn verblijfsrecht niet omstreden. De strafrechter heeft daarom terecht als uitgangspunt aangenomen dat verzoeker na het volbrengen van zijn gevangenisstraf zou terugkeren in de Nederlandse maatschappij en daartoe passende maatregelen getroffen, onder meer in de zin van de bijzondere voorwaarden. Deze bijzondere voorwaarden vormen evenwel een verplichting voor verzoeker en niet een recht. Om die reden staan de bijzondere voorwaarden niet aan verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in de weg.
12. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat vooralsnog onvoldoende is gebleken dat sprake zou zijn van schending van het gezins- en familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet is onderbouwd dat de zoon van verzoeker in Nederland verblijft en dat hij nog contact heeft met verzoeker. Verzoeker heeft een verklaring overgelegd van een vriendin in Nederland die stelt sinds augustus 2011 een relatie met verzoeker te onderhouden. Deze relatie had tot de aanhouding van verzoeker nog niet geleid tot samenwonen. De vriendin heeft verklaard te proberen verzoeker elke week in de gevangenis op te zoeken. Ook heeft zij in haar schriftelijke verklaring aangegeven dat zij nu eerst wil kijken hoe de relatie zich verder ontwikkelt alvorens te besluiten te gaan samenwonen. Voor zover deze relatie moet worden beschouwd als familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, vermag de voorzieningenrechter, gelet op de relatief korte duur daarvan, niet in te zien dat inbreuk daarop niet gerechtvaardigd is, gelet op de zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder.
13. Nu het primaire besluit naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar zal standhouden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening
14. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2012.