RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/537 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. van Helvoort.
Bij besluit van 1 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en is besloten eiser alsnog een bijstandsuitkering toe te kennen.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 mei 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft op 24 oktober 2011 een WWB-uitkering aangevraagd.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en hem per 11 oktober 2011 een WWB-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10 procent, omdat eiser inwonend is bij zijn ouders. Eiser is tegen dit besluit in beroep gekomen.
1.3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder eiser per 28 september 2011 een WWB-uitkering toegekend. De hoogte van de toeslag is bij het bestreden besluit II ongewijzigd gebleven.
2.1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB is – voor zover hier van belang – bepaald dat de gemeenteraad bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging wordt bepaald. De gemeenteraad van de gemeente Amsterdam heeft uit hoofde van dit artikel de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.2. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Verordening bedraagt de toeslag voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder of alleenstaande ouders en in wiens woning tevens een ander hoofdverblijf heeft, 10 procent van het netto minimumloon.
Op grond van artikel 3, zevende lid, van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders in afwijking van het vierde lid de basisnorm verhogen met een toeslag van 20 procent van het netto minimumloon, indien de belanghebbende voor het recht van gebruik van een deel van de woning een vergoeding moet betalen die tenminste gelijk is aan € 150, - per maand.
2.3. Ter invulling van artikel 3, zevende lid, van de Verordening hanteert verweerder beleid dat is neergelegd in zijn werkvoorschriften. Het relevante werkvoorschrift 5.2.3 luidt als volgt:
“Iemand deelt de woonkosten als in zijn huis ook nog iemand anders zelfstandig woont in dezelfde woning. Tussen de klant en de ander is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Een kind kan nooit onderhuurder zijn, er is namelijk geen commerciële relatie mogelijk tussen ouder en kind.”
3. Inhoudelijke beoordeling
Met betrekking tot het bestreden besluit I
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit I bij bestreden besluit II heeft herroepen. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I zal de rechtbank dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
3.2. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I, nu deze kosten reeds door verweerder zijn voldaan. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Met betrekking tot het bestreden besluit II
3.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gebleken is dat hiermee volledig tegemoetgekomen is aan het beroep. Het beroep van eiser wordt dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
3.4. Bij het bestreden besluit II is eiser per 28 september 2011 een WWB-uitkering toegekend met een toeslag van 10 procent van het netto minimumloon. In geschil is of verweerder op juiste gronden heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op een toeslag van 10 procent van het netto minimumloon.
3.5. Eiser voert in beroep aan dat het beleid van de werkvoorschriften niet is neergelegd in de Verordening. Op grond van de Verordening kan eiser daarom aanspraak maken op een toeslag van 20 procent.
3.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beleid zoals dat in de werkvoorschriften is neergelegd op juiste wijze gestalte geeft aan de in artikel 3, zevende lid, van de Verordening weergegeven beleidsvrijheid.
3.7. De rechtbank overweegt dat verweerder door het categoriaal uitsluiten van ouders en kinderen in zijn werkvoorschriften een categorie vaststelt aan wie geen toeslag van 20 procent wordt toegekend. Het bepalen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd is een bevoegdheid die door de formele wetgever blijkens het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WWB is voorbehouden aan de gemeenteraad. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze manier de beleidsvrijheid niet mag invullen.
3.8. Verweerders beleid verhoudt zich echter wel met de beleidsvrijheid weergegeven in artikel 3, zevende lid, van de Verordening, voor zover daarin is opgenomen dat sprake moet zijn van een commerciële relatie om in aanmerking te kunnen komen voor een toeslag van 20 procent. Immers, in het criterium dat de gemeenteraad heeft gesteld in artikel 3, zevende lid, van de Verordening moet een belanghebbende om in aanmerking te kunnen komen voor een toeslag van 20 procent voor het recht van gebruik van een deel van de woning een vergoeding betalen die tenminste gelijk is aan € 150, - per maand. Verweerders beleid is naar het oordeel van de rechtbank met dit criterium verweven. Hiermee wordt door het college van burgemeester en wethouders niet een heel nieuw criterium geschapen, maar invulling gegeven aan een reeds door de gemeenteraad bij de Verordening vastgesteld criterium.
3.9. Het voorgaande betekent dat in het onderhavige geval de afwijzing op de enkele grond dat eiser hoe dan ook geen commerciële relatie met zijn ouders kan onderhouden in strijd met het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WWB is en daarmee in rechte onhoudbaar.
3.10. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit II leent zich voor vernietiging. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij zal verweerder eiser de gelegenheid moeten bieden aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van een commerciële relatie tussen hem en zijn ouders.
3.11. De rechtbank zal op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep met betrekking tot het bestreden besluit II redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair zijn vastgesteld op € 874, - (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, € 437, - per punt, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, dienen de proceskosten te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42, - (zegge: tweeënveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874, - (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB