RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/876 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.A.M. Karsten,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M.H.M. Diderich.
Bij besluit van 22 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 24 juni 1992 ingetrokken.
Bij besluit van 16 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is verweerder ambtshalve overgegaan tot gedeeltelijke herziening (lees: herroeping), zodat de bijstandsuitkering met ingang van 1 juli 1997 is ingetrokken.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar zus als tolk [B]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres is in 1992 vanuit Joegoslavië naar Nederland gekomen. Eiseres had op dat moment twee minderjarige kinderen en is getrouwd met [B] (hierna: [B]).
1.2. Eiseres heeft sinds 23 juni 1992 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aanvankelijk naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk naar de norm van alleenstaande steeds met een toeslag van 20% voor woonkosten.
1.3. [B] is in 2010 vermist geraakt. In het najaar van 2010 is gebleken dat hij in maart 2010 is overleden. Op 7 oktober 2010 heeft eiseres telefonisch aan verweerder opgegeven dat zij een flinke erfenis verwachtte van haar overleden echtgenoot. Hoeveel de erfenis bedroeg kon zij nog niet meedelen, maar het zou gaan om een flink bedrag.
1.4. Eiseres heeft bij verzoek van 25 augustus 2010 bij het kantongerecht Pula-Pola te Kroatië verzocht om de bepaling en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen van eiseres en [B]. In het verzoek is vermeld dat eiseres en [B] tijdens hun ongehuwde samenleving en huwelijk gemeenschappelijk vermogen hebben verworven, bestaande uit drie kadastrale percelen met (op twee van die percelen) woningen en de meubels en complete inrichting.
1.5. De moeder van twee andere kinderen van [B] heeft bij brief van 18 juli 2011 verweerder een aantal gedingstukken van de hiervoor genoemde procedure bij het kantongerecht Pula-Pola toegezonden, alsmede een proces-verbaal in een erfenisgeding bij een publieke gerechtsnotaris te Pula. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de situatie van eiseres. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude van 16 november 2011.
1.6. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder bij het primaire besluit de bijstandsuitkering van eiseres per 24 juni 1992 ingetrokken, omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
1.7. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Standpunten van partijen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van het recht op bijstand van eiseres gebaseerd op artikel 17 en artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB. Hieraan heeft verweerder – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden. Zo had eiseres onroerend goed in bezit in [plaats 1] te Bosnië, waaruit zij ook inkomsten uit verhuur ontving. Ook heeft eiseres verzwegen dat zij met haar overleden echtgenoot in 1994/1995 een perceel grond heeft gekocht in [plaats 2] te Kroatië. In de jaren 1995-1998 hebben zij op dit perceel grond een huis gebouwd. Vervolgens heeft eiseres in 1998 samen met haar overleden echtgenoot nog een stuk grond in [plaats 3] te Kroatië gekocht. Tevens heeft eiseres verzwegen dat [B] regelmatig in Nederland verbleef en dat hij in [plaats 4] werkte en hieruit inkomsten ontving. Eiseres heeft tijdens een rechtszaak in Kroatië verklaard dat zij tot het overlijden van [B] met hem gehuwd was en dat zij gezamenlijk onroerend goed in bezit hadden in Bosnië-Herzegovina. Weliswaar heeft eiseres in bezwaar betoogd dat zij tegenover de Kroatische rechter gelogen heeft, maar verweerder kent aan deze verklaring toch waarde toe. De nalatenschap heeft eiseres ook niet gemeld. De benadelingsperiode loopt van 23 juni 1992 tot en met 31 oktober 2010. De periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2010 is terugvorderbaar. Gelet hierop wordt het recht op bijstand ingetrokken per 1 juli 1997. Nu tot ambtshalve gedeeltelijke herziening van het primaire besluit is overgegaan, ziet verweerder geen aanleiding om de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden.
2.2. Eiseres heeft in beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat er nooit sprake is geweest van een schending van de inlichtingenplicht. Zij raakte pas op de hoogte van het vermogen van haar ex-echtgenoot vanaf het moment dat hij vermist werd. Verweerder heeft zich gebaseerd op grotendeels valse, in het buitenland afgelegde verklaringen die in het kader van een totaal andere kwestie zijn afgelegd, en met een specifiek doel. Eiseres heeft uitspraken gedaan die niet waar zijn, ten behoeve van haar claim op de nalatenschap in het belang van haar kinderen. Eiseres heeft bovendien nooit over het vermogen beschikt. Het vermogen stond op naam van [B]. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen naar de waarde van het onroerend goed.
3.1. Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw (thans artikel 17, eerste lid, van de WWB) is de belanghebbende verplicht om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht).
3.2. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de WWB (voorheen artikel 51 van de Abw) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarden in het economische verkeer bij vrije oplevering.
3.3. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB – voor zover hier van belang – kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4. Inhoudelijke beoordeling
Het toepasselijk recht en de periode in geding
4.1. Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2004, terwijl de periode in geding deels van voor 1 januari 2004 dateert en deels van daarna. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) met betrekking tot het overgangsrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, LJN: AT4358) volgt het volgende. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, die tot die datum werd ontleend aan de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw), aan de artikelen 54 en 58 en 59 van de WWB. De rechten en verplichtingen van eiseres dienen, nu deze gedeeltelijk betrekking hebben op een tijdvak gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit heeft vastgesteld dat de uitkering zal worden ingetrokken per 1 juli 1997. Aangezien verweerder de intrekking van de bijstand van eiseres met ingang van 1 juli 1997 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. De periode in geding loopt derhalve van 1 juli 1997 tot en met 22 november 2011.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het aan verweerder om bij een belastend besluit als het aan de orde zijnde besluit tot intrekking van bijstand de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand over de periode in geding in beginsel op verweerder rust (zie onder andere de uitspraak van 22 februari 2011, LJN: BP5962). Verweerder is daarin naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. Daartoe is het volgende van belang.
4.4. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder bij de ontvangen fraudemelding vier beëdigde vertalingen van processtukken uit het Kroatisch heeft ontvangen met betrekking tot de verdeling van de erfenis van [B]. Eén van deze processtukken behelst een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Pula-Pola in Kroatië van 22 december 2010. Hieruit blijkt dat eiseres tijdens deze terechtzitting onder meer heeft verklaard dat zij op 19-jarige leeftijd met [B] is getrouwd en dat haar vader haar geld heeft gegeven om een winkelruimte te kunnen kopen om een boetiek te openen. Met de inkomsten daarvan was eiseres in staat om in het levensonderhoud van haar gezin te voorzien. Toen eiseres naar Nederland ging, heeft zij deze winkelruimte verhuurd. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij en [B], met behulp van haar vader, in de periode 1994-1995 een perceel grond met een huisfundament in Veli Vrh hebben gekocht. In de verklaring staat dat het perceel op naam van [B] is ingeschreven omdat het in Bosnië de gewoonte is dat de eigendom altijd op naam van de echtgenoot staat. In 1998 heeft [B] een stuk grond in [plaats 3] gekocht, aldus eiseres in haar verklaring tegenover de Kroatische rechter. In de verklaring is verder opgenomen dat eiseres en [B] ongeveer in 1994 in Nederland zijn begonnen te werken, dat zij groothandelsartikelen kochten en op een markt weer verkochten, en dat ze na 1995 de hele tijd hetzelfde werk hebben verricht. Daarnaast is vermeld dat eiseres met [B] tot eind 2006 of begin 2007 in Nederland heeft samengewoond. Eiseres heeft aangevoerd dat aan deze verklaring geen waarde gehecht mag worden, omdat zij heeft gelogen. Zij heeft verder erop gewezen dat de stukken in het dossier slechts kopieën van processtukken betreffen.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat de processtukken waaronder het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Pula-Pola in Kroatië van 22 december 2010, zijn vertaald en ondertekend door een beëdigde vertaler in de Nederlandse taal door de rechtbank te Zagreb. De vertaler heeft bij de ondertekening verklaard dat het een vertaling betreft van de oorspronkelijke tekst, door hem gezien en waarvan een kopie is aangehecht. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze vertalingen van processtukken voldoende aanknopingspunten om daaraan bewijskracht toe te kennen. Niet is gebleken dat deze processtukken afkomstig van Kroatische overheidsinstanties niet betrouwbaar zijn en daarom bewijskracht ontberen. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een buitenlandse rechter afgelegde getuigenverklaring. De enkele stelling van eiseres dat zij tegenover de Kroatische rechter heeft gelogen in het belang van haar kinderen, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de bij de Kroatische rechter afgelegde verklaring zeer gedetailleerd is, ook ten aanzien van feiten en omstandigheden waarvan alleen eiseres wetenschap kan hebben. Om die reden acht de rechtbank de verklaring van eiseres dat haar gehele verklaring is ingegeven door haar Kroatische advocaat niet aannemelijk. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat niet kan worden uitgegaan van de door haar afgelegde verklaring voorts verwezen naar kadastrale gegevens van de betreffende onroerende goederen. Uit deze kadastrale gegevens blijkt dat de onroerend goederen niet op naam van eiseres maar op naam van [B] stonden. De rechtbank ziet hierin echter evenmin een onderbouwing dat niet van de verklaring van eiseres uitgegaan kan worden. Eiseres heeft in haar verklaring tegenover de Kroatische rechter immers juist een uitleg gegeven voor het feit dat de onroerende goederen niet op haar naam stonden. De rechtbank gaat gelet op het voorgaande dus uit van de door eiseres afgelegde verklaring. De rechtbank volgt eiseres daarom evenmin in haar stelling dat zij niet eerder van het vermogen kennis had, dan nadat [B] in maart 2010 was vermist. Overigens is ook niet gebleken dat eiseres op dat moment deze informatie met verweerder heeft gedeeld.
4.6. Nu eiseres van de in de verklaring genoemde onroerende goederen, het werken op de markt, het samenwonen met [B] en het ontvangen van huurinkomsten geen melding heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Een schending van de inlichtingenplicht levert volgens vaste jurisprudentie van de CRvB een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Eiseres heeft aangevoerd dat het aan verweerder was om hiernaar nader onderzoek te doen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Anders dan eiseres heeft betoogd, is het aan haar – en niet aan verweerder – om aannemelijk te maken dat indien wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand bestond (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 november 2010, LJN: BO5969).
4.7. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet door middel van bewijsstukken inzichtelijk heeft gemaakt wat de waarde is van de onroerende goederen. Zij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij, ondanks het onroerend goed, het werken, het samenwonen en de huurinkomsten, in de periode in geding wel recht had op bijstand. Verweerder heeft zich gelet op deze omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
4.8. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiseres over de in geding zijnde periode in te trekken. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De proceskosten in bezwaar
4.9. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten te vergoeden.
4.10. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.11. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat bij het bestreden besluit ambtshalve tot herroeping is overgegaan, omdat het geen (financieel) doel dient om de intrekking van de bijstand per eerdere datum te laten ingaan dan de terugvordering. Nu bij een later besluit is beslist tot terugvordering van de door eiseres ontvangen bijstand, heeft verweerder het bestreden besluit inzake de intrekking daarop willen aanpassen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid van het primaire besluit. Gelet hierop is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde criteria voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van kosten. Verweerder heeft het verzoek terecht afgewezen.
4.12. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter,
mrs. R.B. Kleiss en C.H. Rombouts, leden, in aanwezigheid van
mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB