ECLI:NL:RBAMS:2012:BX1622

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
507596 / FA RK 12-26 en 507601 / KG ZA 12-5 (FH/FW)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tijdelijk huisverbod en verlenging daarvan gegrond verklaard

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 januari 2012 uitspraak gedaan in een kort geding betreffende een tijdelijk huisverbod dat aan de man was opgelegd. De man had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van Amsterdam, dat op 10 december 2011 een huisverbod had opgelegd, en het besluit van 19 december 2011 tot verlenging van dat huisverbod. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in strijd met artikel 3:4, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door geen belangenafweging te maken bij de beslissing om het huisverbod op te leggen. De burgemeester had in zijn besluit enkel vermeld dat een belangenafweging niet van toepassing was, zonder de betrokken belangen, waaronder die van de man, in de besluitvorming mee te wegen. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen beide besluiten gegrond was. De voorzieningenrechter vernietigde zowel het besluit tot het opleggen van het huisverbod als het verlengingsbesluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechter geen aanleiding zag om een voorlopige maatregel te treffen nu het beroep definitief werd beslist. De man werd bovendien in de proceskosten veroordeeld, die door de gemeente Amsterdam aan hem moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van een huisverbod, vooral in situaties van huiselijk geweld.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Civiel
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 507596 / FA RK 12-26 en 507601 / KG ZA 12-5 (FH/FW)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 4 januari 2012 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [plaats],
thans verblijvende te onbekend,
gemachtigde mr. M. Westerveld,
en
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder,
in welke zaak belanghebbende is:
[belanghebbende],
wonende te [plaats],
(hierna: de vrouw).
1. Het procesverloop
Bij besluit van 10 december 2011 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 december 2011 het tijdelijk huisverbod verlengd.
Tegen zowel het eerste als – gelet op het bepaalde in artikel 9, lid 2, van de Wet tijdelijk huisverbod ten overvloede – het tweede besluit heeft de man bij brief van
30 december 2012 beroep ingesteld.
Tevens heeft de man bij brief van de zelfde datum de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het tweede besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en de beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. Hagen-Pot.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 4 januari 2012 heeft de rechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
2. De beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
- verklaart de beroepen gegrond ;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,- en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de man moet vergoeden.
3. De overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3.1 De feiten
Bij de beoordeling van het verzoek en de beroepen gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven.
Op 10 december 2011, rond 16.30 uur, heeft zich een incident tussen de man en de vrouw voorgedaan op de openbare weg te Amsterdam. In het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat een tweetal verbalisanten op deze datum een onderzoek hebben ingesteld, nadat zij hadden waargenomen dat in de auto waarin de man en de vrouw zich bevonden werd geschreeuwd en heftige gebaren werden gemaakt door de man. De man heeft de auto stilgezet en verbalisanten hebben met de man en de vrouw gesproken. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich onder de gedingstukken bevindt.
In het proces-verbaal van de situatie ter plaatse wordt vermeld dat de vrouw aangifte van mishandeling wilde doen tegen de man. De man zou opzettelijk het portier van de auto tegen de arm van de vrouw hebben geslagen, waardoor zij pijn en letsel had bekomen. De man is direct aangehouden ter zake van mishandeling. De vrouw heeft op de zelfde dag aangifte gedaan tegen de man. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich onder de gedingstukken. Tevens bevindt zich onder de stukken een letselverklaring met betrekking tot de vrouw.
De man is vervolgens om 22.30 uur op de zelfde dag als verdachte gehoord. Ook hiervan bevindt zich een proces-verbaal onder de stukken.
De hulpofficier van justitie heeft hierop de situatie beoordeeld in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Hij heeft hiertoe het Risicotaxatie-Instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld. Hierin is onder andere vermeld onder het kopje Reactie van de uithuisgeplaatste en slachtoffer op het voornemen tot het opleggen van een huisverbod: “Beiden accoord met opleggen huisverbod” en onder het kopje Belangenafweging: “NVT”.
Vervolgens heeft de officier van justitie namens verweerder besloten tot het opleggen van een huisverbod. Het besluit is op 10 december 2011, om 22.45 uur aan de man uitgereikt.
Bij dit besluit heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van
10 december 2011, 22.37 uur tot 20 december 2011, 22.37 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw contact op te nemen gedurende die periode. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wth.
Ter motivering van het besluit heeft verweerder gewezen op het ingevulde RiHG, waarin de signalen zijn vermeld die tot de conclusie hebben geleid dat ernstig gevaar dreigde van de aanwezigheid van de man in de woning voor de veiligheid van de vrouw als huisgenote. De belangrijkste signalen die voor verweerder aanleiding hebben gegeven tot het huisverbod zijn dat er meerdere eerdere meldingen zijn van huiselijk geweld, dat er regelmatig ruzie plaatsvindt binnen het huwelijk en dat er sprake is van financiële problemen. Ten aanzien van de belangenafweging heeft verweerder vermeld: “NVT”, oftewel niet van toepassing.
Op 19 december 2011 heeft de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod een zorgadvies uitgebracht en op dezelfde dag heeft de dienst Wonen, Zorg en Samenleven een beleidsadvies aan verweerder uitgebracht.
Vervolgens heeft verweerder bij het besluit van 19 december 2011 met toepassing van artikel 9 van de Wth het huisverbod verlengd tot en met 7 januari 2012. Ter motivering heeft verweerder hierbij conform genoemde adviezen onder meer opgemerkt, dat in de situatie geen wijziging was gekomen, daar de man geen gehoor had gegeven aan uitnodigingen om in gesprek te gaan met de hulpverleners. Hierdoor was het voorduren van het gevaar niet in te schatten.
Op basis van het hierna ongedateerd uitgebrachte ‘Zorgadvies t.b.v. het intrekken van een tijdelijk huisverbod’ heeft verweerder – naar verweerder ter zitting heeft verklaard – besloten om conform dit advies het huisverbod niet in te trekken. Ter motivering hiervan heeft verweerder opgemerkt, dat weliswaar hulpverlening niet aangewezen is – omdat de man en de vrouw het erover eens zijn dat zij uit elkaar moeten gaan, de vrouw heeft toegezegd binnen een week de woning te verlaten en de man heeft toegezegd haar die gelegenheid te willen geven – maar opheffing van het huisverbod niet verantwoord is omdat tijdens het systeemgesprek de spanningen tussen beiden snel opliepen.
De man heeft tegen het besluit van 10 december 2011 en tegen het besluit van 19 december 2011 – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er diverse onjuiste gegevens ten grondslag zijn gelegd aan het huisverbod en dus ook aan de verlenging van het huisverbod. De man betwist dat hij ten tijde van het incident of in het verleden geweld heeft gebruikt.
Volgens de man is voorts ten onrechte in het RiHG opgenomen dat hij akkoord was met het huisverbod. Het besluit kwam voor de man als een totale verrassing.
De man heeft ten slotte aangevoerd dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezondheidsklachten en met de mogelijkheid voor de vrouw om een onderkomen te vinden bij de kerk waarbij zij is aangesloten. Tegen de afspraak die tijdens het systeemgesprek is gemaakt in, verblijft de vrouw nog steeds in de woning, aldus de man. De man is van mening dat handhaving van het huisverbod na 31 december 2011 om deze reden in ieder geval disproportioneel is gelet op zijn belangen.
Het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het besluit van 19 december 2011.
De man verzoekt mede te bepalen dat de gemeente in de kosten van het geding wordt veroordeeld.
Ter zitting heeft de man heeft zijn verzoek met betrekking tot de wettelijke rente en vergoeding van griffierecht ingetrokken.
Verweerder heeft ter zitting de motivering van de bestreden besluiten nader toegelicht. Tevens heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat ten onrechte niet in het besluit van
10 december 2011 is vermeld dat de bij het besluit betrokken belangen zijn afgewogen, maar dat de hulpofficier van justitie kennelijk de gezondheidsproblemen van de man, waarvan hij op de hoogte was, van geringer belang heeft geacht dan de veiligheid van de vrouw.
3.2 De beoordeling
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Wanneer hij op goede gronden tot de conclusie komt dat een situatie als bedoeld in deze bepaling zich voordoet, dient hij ingevolge artikel 3:4, lid 1, van de Awb alle bij het besluit rechtstreeks betrokken belangen af te wegen bij zijn beslissing of een huisverbod opgelegd dient te worden.
De rechter stelt vast dat verweerder in het besluit van 10 december 2011 heeft vermeld dat een belangenafweging niet van toepassing is. In het dossier is overigens geen teken aanwezig dat verweerder de bij het besluit rechtstreeks betrokken belangen, waaronder met name die van de man, heeft meegewogen in de besluitvorming.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit van 10 december 2011 is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, lid 1 van de Awb. De enkele opmerking van verweerder ter zitting dat de hulpofficier van justitie kennelijk van mening was dat de gezondheidsproblemen van de man niet zo zwaar wogen dat dit een huisverbod in de weg stond maakt dit niet anders. De hierop gerichte beroepsgrond treft derhalve doel.
Op grond hiervan dient dit besluit te worden vernietigd.
Het gevolg van het vorenstaande is dat het besluit van 19 december 2011 evenmin stand kan houden, nu het huisverbod dat daarmee werd verlengd is komen te vervallen.
Ook dit besluit dient derhalve te worden vernietigd.
De rechter komt dan ook tot de slotsom dat het beroep tegen beide bestreden besluiten gegrond is.
Nu op het beroep definitief wordt beslist ziet de rechter voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
De rechter ziet wel aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de man in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechter bepaalt de proceskosten, begroot op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x factor 1 x € 437,- op € 1.311,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier.. De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende – onder wie in elk geval de verzoekende partij wordt begrepen – en de verwerende partij kunnen tegen deze uitspraak – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak – hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.