Sector Civiel
Voorzieningenrechter
Zaak- / rekestnummer: 510846 / KG ZA 12-229 en 510844 / FA RK 12-1398
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 23 februari 2012 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
[verzoeker],
verzoeker (hierna: de man)
wonende te [plaats],
thans verblijvende te [plaats]
advocaat mr. H. Bakker,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder
gemachtigde mr. E. Pans
in welke zaak belanghebbenden zijn:
- [A],
wonende te [plaats],
(hierna: de vrouw),
- [B],
wonende te [plaats],
(hierna: de schoonzuster),
- [C],
wonende te [plaats],
(hierna: [C]),
- [D],
wonende te [plaats],
(hierna: [D]).
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de man bij brief van 20 februari 2012 beroep ingesteld. Tevens heeft hij in deze brief de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting van 23 februari 2012 gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Verder is de vrouw in persoon verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk met hun twee kinderen, [C] (5 jaar) en [D]
(4 jaar), op het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven. Tevens woont in deze woning de zuster van de vrouw. Ook zij is daar ingeschreven.
Op 16 februari 2012 heeft zich in de woning een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer. Verbalisanten zijn naar aanleiding van een melding hiervan ter plaatse gegaan. Een proces-verbaal van de situatie ter plaatse bevindt zich onder de stukken. De man is aangehouden op verdenking van mishandeling van de vrouw. De vrouw is eveneens aangemerkt als verdachte, te weten als verdachte van mishandeling van de man. Bij beide partijen is letsel waargenomen. Een proces-verbaal van relaas, welke betrekking heeft op de aanhouding en de verhoren van de man, van het bij hem geconstateerde letsel en het verhoor van de vrouw, alsmede stukken met betrekking tot bij haar geconstateerd letsel bevinden zich onder de gedingstukken. Een proces-verbaal van het verloop van het incident bevindt zich eveneens onder de gedingstukken.
De situatie is op 17 februari 2012 door de hulpofficier van justitie in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) beoordeeld. Namens verweerder heeft de hulpofficier van justitie besloten een tijdelijk huisverbod op te leggen aan de man. Het besluit (hierna ook: het bestreden besluit) houdt in dat de man de woning van 17 februari 2012, 12.32 uur tot 27 februari 2012, 12.32 uur, niet mag betreden en niet daarin aanwezig mag zijn of zich daarbij ophouden. Daarnaast houdt het bestreden besluit een contactverbod in gedurende deze periode ten aanzien van de vrouw, [C] en [D], en de schoonzuster.
Dit besluit heeft verweerder gegrond op de stelling dat de aanwezigheid van de man in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, althans dat er een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het vermoeden van gevaar heeft verweerder gebaseerd op het ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). Daarin zijn signalen vermeld met betrekking tot de persoon van de man, het incident en de gezinsachtergronden. De belangrijkste feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het huisverbod zijn blijkens het besluit dat de man en de vrouw erkennen dat er relatiespanningen zijn, dat hieruit geweld voortvloeit, dat een kind van 5 jaar oud getuige is geweest van het geweld, dat de situatie al langere tijd speelt en de politie meerdere malen heeft moeten interveniëren. Verweerder heeft voorts, als van belang, vermeld dat hulpverlening door de GGD in het verleden niet op vrijwillige basis van de grond is gekomen en dat de vrouw de schuld hiervan bij de man legt. In het kader van een belangenafweging heeft verweerder enerzijds overwogen dat de man akkoord gaat met een afkoelperiode en kenbaar maakt dat hij bij zijn ouders kan verblijven. Anderzijds heeft verweerder daarbij overwogen dat de vrouw met het huisverbod voor de man geen problemen heeft, bij de kinderen wenst te blijven en geen mogelijkheid zegt te hebben om zelf ergens anders naartoe te gaan.
De man heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij geen gevaar vormt voor de achterblijvers. Het letsel van de vrouw, bestaande uit krassen op haar huid heeft hij niet toegebracht. Dit heeft zij waarschijnlijk zelf gedaan, aldus de man. De man is zelf door de vrouw mishandeld en hij is dan ook degene geweest die de politie heeft gebeld. De man heeft aangeboden de bandopname van de 112-melding in het geding te brengen om dit aan te tonen. De man wordt onevenredig in zijn belangen getroffen, nu hij door het contactverbod zijn kinderen niet kan zien. Hij mist hen erg. Hij slaapt slecht en is angstig door de situatie. Ook lijdt de man onder de praktische gevolgen van het huisverbod in die zijn dat hij op de bank bij zijn ouders moet slapen, waar hij geen privacy heeft. Dit heeft gevolgen voor het functioneren op zijn werk.
Ter zitting heeft de man naar voren gebracht dat hij graag hulpverlening wil aanvaarden om de ruzies tussen hem en de vrouw en de escalaties daarvan te verminderen.
De man heeft voorts ter zitting gesteld dat inmiddels het gevaar is geweken, zodat het huisverbod opgeheven kan worden.
De vrouw heeft meegedeeld dat zij de in de afgelopen jaren ontstane situatie niet meer aan kan. Voorts heeft zij kenbaar gemaakt dat zij veel spanning ervaart bij de gedachte dat op korte termijn contact tussen de man en de kinderen zal plaatsvinden.
Verweerder heeft erop gewezen dat beide partijen als verdachte zijn aangemerkt en dat in een geval als het onderhavige een keuze moet worden gemaakt met betrekking tot de persoon die de woning dient te verlaten. De beslissing om het huisverbod aan de man op te leggen is in de visie van verweerder niet onjuist.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 16 februari 2012 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten, meer in het bijzonder van de vrouw en de kinderen.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Als onbetwist staat vast dat tussen partijen al geruime tijd ruzies optreden en dat daarbij geweld wordt gebruikt. Over de precieze toedracht van de ruzies, met name die, welke plaats had op 16 februari 2012, verschillen de man en de vrouw enigszins van mening. In beider visie echter hebben zij beiden geweld gebruikt. Vast staat voorts dat de vijfjarige dochter van laatst genoemd incident getuige is geweest.
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder gelet op het voorgaande en op grond van de verhoren en het RiHG terecht het vermoeden kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning ernstig gevaar zou opleveren voor de vrouw en de kinderen. De rechter wijst hierbij op de traumatische ervaring die een gewelddadige ruzie tussen ouders voor een kind oplevert. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat de man zelf als zijn reactie op het voorgenomen huisverbod te kennen heeft gegeven dat een afkoelingsperiode op zijn plaats was en hij geen verzet heeft geboden tegen het voornemen om de vrouw voorlopig thuis bij de kinderen te laten blijven. Hij heeft dit standpunt ter zitting gehandhaafd voor zover het de datum van het bestreden besluit betrof.
De omstandigheid dat ook van de aanwezigheid van de vrouw in de woning gevaar uitging doet aan het voorgaande niet af. In dat verband overweegt de rechter dat niet is gesteld of gebleken dat verweerder onmiskenbaar voor de verkeerde persoon heeft gekozen om het huisverbod aan op te leggen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder voldoende grond had voor het oordeel dat zich een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Wth voordeed ten aanzien van de man.
De rechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opleggen van een huisverbod heeft kunnen komen.
Deze vraag beantwoorde de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft de man geen bijzondere belangen naar voren gebracht die verweerder had dienen mee te wegen bij de vraag of aan de man een tijdelijk huisverbod diende te worden opgelegd. Zo beaamde hij de noodzaak van een afkoelingsperiode en gaf hij te kennen dat hij bij zijn ouders kon logeren, terwijl hij over nadelige effecten voor zijn werk niets vermeldde. Daartegenover heeft verweerder laten wegen het belang van een afkoelingsperiode en de veiligheid van de vrouw en de kinderen bij het opleggen van een tijdelijk huisverbod.
Hoewel voor de rechter vast staat dat de man nadeel lijdt door het tijdelijk huisverbod kan naar het oordeel van de rechter niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het opleggen van het onderhavige huisverbod. Niet kan worden gezegd dat het nadeel voor de man onevenredig zwaar is in verhouding tot het met het bestreden besluit te dienen doel, te weten het creëren van een afkoelingsperiode en het bieden van veiligheid voor de huisgenoten. De omstandigheid dat de man het contact met zijn kinderen gedurende het huisverbod moet missen maakt dit, hoe pijnlijk dit ook is, dit niet anders.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verweerder terecht en op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Ten aanzien van het standpunt van de man dat inmiddels geen grond meer bestaat om het tijdelijk huisverbod nog langer te handhaven overweegt de rechter dat sinds het nemen van het bestreden besluit nog geen verandering in de omstandigheden is opgetreden. Zo heeft nog geen gesprek plaatsgevonden van hulpverleners met de man en de vrouw. Er is dan ook nog geen hulpverlening in gang gezet. Voorts is de rechter van oordeel dat de spanningen die contact tussen de man en de kinderen op dit moment zouden brengen bij met name de vrouw meebrengen dat opheffing van het contactverbod ten aanzien van de kinderen strijdig is met hun belang.
De rechter acht in het licht van de ongewijzigde omstandigheden het ernstig vermoeden aanwezig dat zich opnieuw een escalatie zal voordoen zoals ten tijde van het onderhavige incident heeft plaats gehad, als het tijdelijk huisverbod thans wordt beëindigd.
De rechter daartoe dan ook geen grond. Dit neemt niet weg, dat verweerder naar aanleiding van nadere ontwikkelingen kan besluiten om het tijdelijk huisverbod niet te verlengen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechter van oordeel dat het beroep ongegrond is.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen aanleiding.
Nu het bestreden besluit in rechte stand houdt, ziet de rechter geen grond voor veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De griffier.. De voorzieningenrechter:
is buiten staat om te tekenen
________________________________________________________________________
Een belanghebbende – onder wie in elk geval de verzoekende partij wordt begrepen – en de verwerende partij kunnen tegen deze uitspraak – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak – hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.