RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3428 AKW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W.G. Fischer,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb),
verweerder,
gemachtigden J.Y. van den Berg en mr. G.J. Oudenes.
Bij besluit van 19 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen, omdat eiseres niet over een geldige verblijfstitel beschikt.
Bij besluit van 6 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld op 19 oktober 2011. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 15 februari 2012. De zaak is behandeld gelijktijdig met de zaken geregistreerd onder de procedurenummers AWB 11/158 AKW, 11/2814 AKW, AWB 11/1854 WWB, AWB 11/5083 WWB, AWB 11/2308 WWB en AWB 12/1539 WWB. In alle zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door prof. [A]. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres stelt de [buitenlandse] nationaliteit te bezitten.
1.2. Zij verblijft sinds 2005 in Nederland.
1.3. Zij is gehuwd geweest met een Nederlandse man. Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen eiseres en haar echtgenoot uitgesproken.
1.4. Eiseres heeft 2 kinderen, [B], geboren in 2005 en [C], geboren in 2007. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij ontvangen een bijstandsuitkering, bestaande uit een zogenoemde ‘baby-uitkering’ en woonkostentoeslag.
1.5. Eiseres heeft als enige ouder het gezag over de kinderen.
1.6. Op 29 december 2010 heeft eiseres kinderbijslag aangevraagd. Deze aanvraag betreft de periode van het eerste kwartaal 2010 tot en met het eerste kwartaal 2011.
2.1. Bij de beoordeling van het beroep van eiseres is de volgende regelgeving van belang.
2.1.1. Artikel 6, tweede lid, van de AKW
Op grond van dit artikellid is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 niet verzekerd overeenkomstig de AKW.
2.1.2. Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), welk artikel –voor zover hier relevant- luidt als volgt:
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
3.1. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op kinderbijslag. Hiertoe heeft zij een beroep gedaan op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 8 in samenhang met 14 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaken Ruiz Zambrano, Chen, Teixeira en Ibrahim. Voorts heeft eiseres zich beroepen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 mei 2011 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BQ6438) en van 15 juli 2011 (LJ-nummer BR1905).
3.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen. In dit geval is artikel 6, tweede lid, van de AKW, het zogenoemde koppelingsbeginsel, van toepassing. Eiseres heeft geen geldige verblijfstitel in de in geding zijnde kwartalen. Het beroep op de artikelen 8 en 14 van het EVRM slaagt niet, gelet op de vaste rechtspraak van de CRvB. In het verweerschrift en ter zitting van 15 februari 2012 heeft verweerder zich ten aanzien van het beroep op het arrest Ruiz Zambrano op het standpunt gesteld dat toetsing van een aanvraag of een besluit aan het arrest Ruiz Zambrano primair dient plaats te vinden bij de vaststelling van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het is niet aan de Svb om met een besluit over kinderbijslag (impliciet) een beslissing te nemen over het verblijfsrecht, aldus verweerder.
4. inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank stelt vast dat het geschil het recht op kinderbijslag betreft gedurende de periode derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010.
4.2. Niet is in geschil dat eiseres op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen in de AKW dan wel de bepalingen in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Staatsblad 1998, 746) niet geldt als verzekerd ingevolge de AKW.
4.3. De rechtbank zal hierna op de afzonderlijke beroepsgronden ingaan.
Het beroep op het arrest Ruiz Zambrano
4.4. In het arrest Ruiz Zambrano (te vinden op http://curia.europa.eu onder nummer C-34/09) heeft het Hof het volgende voor recht verklaard:
“Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen.”
4.5. In het nadien gewezen arrest Dereci (gewezen op 15 november 2011, te vinden op http://curia.europa.eu onder nummer C-256/11, hierna het arrest Dereci), heeft het Hof een nadere uitleg gegeven van het arrest Ruiz Zambrano. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van belangrijkste aan de status van unieburger ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten.
4.6. De rechtbank overweegt dat uit de arresten Ruiz Zambrano en Dereci niet een rechtstreeks verblijfsrecht voor de betrokken derdelander, ouder van een unieburger, voortvloeit. Dit is overigens ook erkend van de zijde van eiseres.
4.7. De vraag die moet worden beantwoord is of eiseres aan deze rechtspraak een aanspraak op kinderbijslag kan ontlenen. Meer toegespitst op het door het Hof geformuleerde criterium is de vraag of het besluit van verweerder tot weigering van kinderbijslag ertoe leidt dat de kinderen [B] en [C] feitelijk zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten.
4.8. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn burgers van de Unie en kunnen zich daarom op de bij die status behorende rechten beroepen. Eiseres is derdelander. Na de echtscheiding en het exclusief verkregen ouderlijk gezag is zij de enige ouder die belast is met de zorg voor de kinderen. Er is dan ook geen sprake van een andere ouder die de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich neemt dan wel kan nemen.
Dat laatste feit maakt echter niet dat eiseres een aanspraak op kinderbijslag toekomt. De rechtbank acht van belang dat de kinderen een bijstandsuitkering met een woonkostentoeslag ontvangen, welke uitkeringen gezamenlijk een bedrag van € 1018,68 per maand bestrijken. Eiseres en de kinderen zijn dus niet verstoken van alle bestaansmiddelen. Tevens is voorzien in onderdak voor eiseres en de kinderen. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het niet toekennen aan eiseres van kinderbijslag tot gevolg heeft dat [B] en [C] feitelijk worden verplicht het grondgebied van Nederland of van de Unie als geheel te verlaten. De kinderen wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. Dit laat onverlet dat het beroep van eiseres op de Ruiz Zambrano-rechtspraak ook bij de beoordeling van een eventuele aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning ten volle aan de orde kan komen. Naar verweerder ter zitting heeft meegedeeld zal, indien de IND een positieve beslissing neemt op een dergelijke aanvraag, de Svb tot heroverweging van haar besluit overgaan.
Het beroep op de arresten Chen, Teixeira en Ibrahim
4.9. Ten aanzien van de vraag of de kinderen [B] en [C] dragers van unierechten zijn, hebben de arresten in de zaken Chen (zaaknummer C-200/02) Teixeira (zaak C-480/08) en Ibrahim (zaak C-310/08 geen toegevoegde waarde in vergelijking met de arresten Ruiz Zambrano en Dereci.
In de arresten Teixeira en Ibrahim was het recht op onderwijs van kinderen van migrerend werknemers aan de orde. Dat is een andere kwestie dan die welke hier in geschil is.
Bovendien zijn die arresten gewezen op grond van Verordening 1612/68 (thans Verordening 492/11). Deze verordening bevat bepalingen die betrekking hebben op het recht van verblijf en rechten ten aanzien van het verrichten van arbeid in een lidstaat van de Europese Unie door onderdanen van een andere lidstaat. Als zodanig is de verordening dus toepasselijk op migrerend werknemers. In het geval van eiseres is echter geen sprake van een migrerend unieburger met de status van werknemer. Op deze gronden is de rechtbank van oordeel dat het beroep op de genoemde arresten niet slaagt.
4.10. Uit de inhoud van het beroepschrift en het gestelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiseres met haar beroep doelt op artikel 27 van het IVRK. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2010, LJN BN2492) komt aan artikel 27 van het IVRK geen rechtstreekse werking toe. Voor zover eiseres tevens een beroep heeft willen doen op artikel 26 van het IVRK, is van belang dat Nederland bij dit artikel een voorbehoud heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan deze artikelen geen recht op kinderbijslag ontlenen.
Het beroep op artikel 8 en 14 EVRM
4.11. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van kinderbijslag betekent dat indirect onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. Zij beroept zich op de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaken Petrovic en Niedzwiecki (te vinden op http://echr.coe.int/echr/en/hudoc, onder Resolution number 156/1996/775/976 respectievelijk Application number 58453/00).
4.12. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat het EVRM geen verplichting voor de staten bevat om te voorzien in een bepaalde uitkering. Indien een staat echter ervoor kiest om daarin te voorzien of om een sociaal voordeel toe te kennen, moet bij de toekenning daarvan worden voldaan aan alle verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien, waaronder de non-discriminatiebepaling neergelegd in artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4.13. De CRvB heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2011 geoordeeld dat van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is en het onderscheid naar nationaliteit (en verblijfsstatus) verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM. De stelling van eiseres kan in zijn algemeenheid dan ook niet slagen.
4.14. De CRvB heeft in juistgenoemde uitspraak evenwel ook geoordeeld dat gelet op de uit het IVRK en het EVRM voortvloeiende zorgplicht van de Staat ten aanzien van kinderen die op zijn grondgebied verblijven, onder bepaalde omstandigheden de algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van het ontbreken van een verblijfsstatus niet een evenredig middel is om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken. Het gaat daarbij om ouders met hun kinderen die voor de overheid kenbaar, al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), die bovendien ten tijde in geding rechtmatig verblijf hadden.
4.15. Namens eiseres is niet duidelijk gemaakt of, en zo ja in hoeverre eiseres aan de door de CRvB gestelde criteria voldoet. Dit klemt temeer nu van de zijde van verweerder ter zitting gedetailleerde, door navraag bij de IND verkregen informatie is verstrekt omtrent de verblijfsrechtelijke procedures van eiseres. Uit dit overzicht blijkt dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vw2000, en dat zij slechts een gering deel van de periode in geding procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad.
Nog daargelaten dat eiseres – naar verweerder heeft gesteld - Nederland mogelijk gedurende een periode van twee jaar heeft verlaten, is in dit geval sprake van een verblijfsduur in Nederland die aanmerkelijk korter is dan die van de personen wier situatie in de uitspraak van 15 juli 2011 is beoordeeld. Naar ter zitting door verweerder is toegelicht – en door gemachtigde van eiseres, die ook als gemachtigde betrokken was bij de in de uitspraak van 15 juli 2011 behandelde zaken niet is weersproken - was in die laatste gevallen sprake van een verblijfsduur van meer dan tien jaar, welke duur mede tot het aannemen van ingezetenschap heeft geleid.
4.16. Op grond van de in de vorige overweging geschetste feiten en omstandigheden omtrent de aard en duur van het verblijf van eiseres in Nederland is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet voldoet aan alle door de CRvB gestelde voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot doorbreking van het koppelingsbeginsel te komen. Dat betekent dat zij aan die uitspraak geen recht op kinderbijslag kan ontlenen.
Het beroep op de uitspraak van de CRvB van 30 mei 2011
4.17. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 30 mei 2011 (LJN BQ6438) overweegt de rechtbank dat deze uitspraak ziet op een verzoek om opvang. Waar een dergelijk verzoek strekt tot het bieden van een spoedige oplossing in een noodsituatie, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet op een lijn worden gesteld met een aanvraag om kinderbijslag. De rechtbank ziet in deze uitspraak dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder op grond van een positieve verplichting had moeten overgaan tot honorering van de aanvraag van eiseres.
4.18. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep is ongegrond.
4.19. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank geen aanleiding om het namens eiseres gedane verzoek om schadevergoeding, nog daargelaten dat dit niet kon worden geconcretiseerd, toe te wijzen. Dit verzoek wordt afgewezen.
4.20. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres of vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,
mrs. J.H.M. van de Ven en H.B. van Gijn, leden, in aanwezigheid van
mrs. J.A. Lammertink en S. Leijen-Westra, griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2012.
de eerstgenoemde griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB