ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/050265-03
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat er ernstige inbreuken waren op de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name door de overschrijding van de redelijke termijn. De zaak had zijn oorsprong in een strafbaar feit dat op 22 januari 1997 in België zou hebben plaatsgevonden. Na een verzoek tot uitlevering door België, dat werd geweigerd omdat de verdachte de Nederlandse nationaliteit had verworven, werd in 1999 een verzoek tot overname van de strafvervolging gedaan. Dit verzoek werd pas in december 2001 ingewilligd, waarna de verdachte pas in september 2005 werd gedagvaard. De rechtbank constateerde dat er tussen 2001 en 2005 en tussen 2005 en 2012 geen noemenswaardige proceshandelingen hadden plaatsgevonden, wat leidde tot een onaanvaardbare vertraging in de behandeling van de zaak. De rechtbank benadrukte dat deze vertraging niet aan de verdachte kon worden toegerekend en dat het tijdsverloop zijn recht op een eerlijke behandeling in gevaar had gebracht. De rechtbank concludeerde dat voortzetting van het proces in strijd zou zijn met een behoorlijke procesorde en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/050265-03
Datum uitspraak: 5 april 2012
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (India) op [1970],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 8 november 2005 en 5 april 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van hetgeen de officier van justitie en verdachte en zijn raadsman, mr. E. de Bode, in een voorafgaande schriftelijke ronde en ter zitting naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 22 januari 1997 te Anderlecht, in elk geval in België, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen met een of meer vuurwapens een of meermalen op, althans in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]
heeft/hebben geschoten, (waarbij die [slachtoffer 1] in de buikstreek, althans het lichaam werd geraakt, in elk geval verwondingen heeft opgelopen).
3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit wegens het tijdsverloop in de zaak waardoor de redelijke termijn is overschreden.
De onderhavige zaak is twee keer op zitting geweest, op 29 september 2005 en op
8 november 2005. De bedoeling was dat de zaak na 8 november 2005 binnen vier maanden weer op zitting zou worden gepland. Het heeft uiteindelijk zes en een half jaar geduurd alvorens de zaak wordt voortgezet. De raadsman was in eerste instantie van plan om de rechtbank ter zitting van 8 november 2005 te verzoeken de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Reden hiervoor was dat er ongeveer vier jaar was verstreken tussen het moment van het nemen van een vervolgingsbeslissing en het uitbrengen van de dagvaarding. Voorts was het tijdsverloop niet aan de (proces)houding van verdachte te wijten. Dat op 8 november 2005 door de verdediging om aanhouding is verzocht was het gevolg van het feit dat verdachte wegens een Belgisch uitleveringsverzoek in Oostenrijk gedetineerd was, maar graag bij de terechtzitting aanwezig wilde zijn.
Inmiddels is er weer zes-en-een-half jaar verstreken zonder dat er iets is gebeurd. Dit is niet aan verdachte te wijten en de officier van justitie heeft andermaal verzuimd de zaak met bekwame spoed op zitting te brengen. Ogenschijnlijk heeft de Hoge Raad met het arrest van 17 juni 2008 (vindplaats LJN: BD2578) een streep gehaald door de niet-ontvankelijkheid als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Het kan echter niet zo zijn dat de Hoge Raad hiermee een blanco volmacht aan het Openbaar Ministerie heeft willen verlenen om maar eindeloos te kunnen uitstellen. Ten slotte kan verdachte door het tijdsverloop zijn onschuld niet meer aantonen omdat er mogelijk bewijsmiddelen verloren zijn gegaan. De verdediging denkt hierbij onder meer aan een bandopname die in 1997 zou zijn gemaakt. Dit raakt de essentie van het begrip ‘fair trial’.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft het navolgende aangevoerd.
Het beroep op de niet-ontvankelijkheid wegens de overschrijding van de redelijke termijn kan, gelet op het door de raadsman genoemde standaardarrest van de Hoge Raad uit 2008, niet slagen.
Dat is echter anders ten aanzien van het beroep op het ‘fair trial’ beginsel. Met de raadsman voorziet de officier van justitie, gegeven de lange tijdsduur die is verstreken sinds het tijdstip waarop het strafbare feit zou zijn begaan, problemen indien getuigen moeten worden gehoord of indien aan andere onderzoekswensen van de verdediging moet worden voldaan. Dit klemt eens te meer nu gebleken is dat medeverdachten van verdachte in België zijn vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daar komt bij dat er geen redelijke verklaring is te geven voor de vertraging sinds 2005.
Alle bijzondere feiten en omstandigheden van deze zaak in aanmerking nemend, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat berust kan worden in een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Oordeel van de rechtbank
Het strafbare feit dat aan verdachte ten laste is gelegd, vindt plaats op 22 januari 1997 in België. Begin 1998 verzoekt België de Nederlandse autoriteiten om de uitlevering van verdachte. Omdat hij intussen de Nederlandse nationaliteit heeft verworven, wordt dit geweigerd. Om die reden wordt door de Belgische justitiële autoriteiten in juli 1999 een verzoek tot overname van de strafvervolging aan de Nederlandse autoriteiten gedaan. Dit verzoek wordt in december 2001 ingewilligd door de Nederlandse justitiële autoriteiten. Verdachte wordt eerst tegen 29 september 2005 gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam.
Op 29 september 2005 was verdachte aanwezig ter terechtzitting. De zaak werd toen
aangehouden omdat de raadsman het dossier te laat had ontvangen. Op 8 november 2005 werd de behandeling van de zaak hervat. Verdachte was toen echter niet aanwezig omdat hij in Oostenrijk gedetineerd zat op basis van een Belgisch uitleveringsverzoek. Op voornoemde zitting heeft de officier van justitie verklaard dat er tussen december 2001 en de dagvaarding in 2005 geen noemenswaardige onderzoekshandelingen zijn verricht. De zaak is toen voor onbepaalde tijd, maar maximaal vier maanden, aangehouden om verdachte in de gelegenheid te stellen om de behandeling van zijn zaak bij te wonen. De rechtbank heeft de stukken in handen van de officier van justitie gesteld, met het verzoek om een toegankelijk en leesbaar dossier samen te stellen.
De behandeling van de zaak is uiteindelijk op 5 april 2012 voortgezet. Tussen
8 november 2005 en voornoemde datum zijn, behoudens het opnieuw samenstellen van het dossier, geen (onderzoeks)handelingen door het Openbaar Ministerie verricht.
Gelet op het vorenstaande overzicht is er naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak sprake van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. De rechtbank acht hierbij van belang dat niet enkel de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zonder aanleiding verregaand is overschreden, maar de officier van justitie ook geen enkele goede reden naar voren heeft kunnen brengen waarom in twee periodes, tussen 2001 en september 2005 en tussen november 2005 en heden, geen enkele activiteit heeft plaatsgevonden. Niet kan worden aangenomen dat verdachte, gelet op het tijdsverloop, nog in staat zal zijn een adequate verdediging te voeren. Deze omstandigheid valt hem niet aan te rekenen.
Om deze redenen is de rechtbank van oordeel dat voorzetting van het proces in de onderhavige zaak in strijd zou zijn met een behoorlijke procesorde.
De rechtbank komt op grond hiervan tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en P.B. Martens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 april 2012.