RECHTBANK AMSTERDAM
sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/142 WMO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.G. Veldstra.
Bij besluit van 3 september 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011.
Partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser is afkomstig uit [buitenland]. Hij verblijft sinds 1998 in Nederland en woont sinds 2007 in een pension van Stichting “Op de Rots” te [plaats] (de Stichting). Hij heeft geen noemenswaardige inkomsten. Eiser is in 2004 ongewenst verklaard. Naar aanleiding van de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing daarvan heeft eiser verschillende gerechtelijke procedures aangespannen en nieuwe verzoeken gedaan. Op 22 juni 2010 heeft eiser een verzoek om opvang op grond van de Wmo ingediend bij verweerder. Ten tijde van de zitting verbleef eiser sinds 30 december 2010 in vreemdelingenbewaring, waartegen een beroepsprocedure aanhangig is gemaakt.
1.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor opvang nu hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. De bepalingen van internationaal recht waar eiser zich op beroept geven geen recht op maatschappelijke opvang. De weigering om opvang te verstrekken is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verblijft bij de Stichting en van een zodanige aantasting van zijn privéleven dat op de staat de positieve verplichting rust opvang te bieden is dan ook geen sprake. Van een noodsituatie is geen sprake. Eiser is wellicht kwetsbaar vanwege zijn psychische problemen en verslavingsachtergrond, maar vanwege het verblijf bij de stichting, waarvan eiser zelf te kennen geeft dat hij daar niet weg hoeft, is geen sprake van een noodsituatie. Als eiser dakloos wordt en een crisissituatie ontstaat, kan crisisopvang worden verleend.
1.3. In beroep heeft eiser onder meer het volgende aangevoerd. Eiser ontleent aan Richtlijn 2008/115 EG (de Richtlijn) een aanspraak op opvang. Eiser is kwetsbaar als bedoeld in artikel 3 daarvan. Uit overweging 12 van de Richtlijn volgt dat een kwetsbaar persoon recht heeft op voorzieningen om in zijn elementaire levensbehoeften te voorzien, totdat uitzetting mogelijk is. Eiser beroept zich voorts op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte getoetst aan het criterium noodsituatie. Relevant is of sprake is van kwetsbaarheid. Een positieve verplichting om het privéleven te garanderen rust altijd op de staat, gelet op genoemd artikel, de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culture Rechten (IVESCR) en de artikelen 11, 13 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Deze bepalingen van internationaal recht hebben directe werking. Dit volgt uit een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder andere die van 19 april 2010 (LJN BM0956). Eiser is onder meer kwetsbaar omdat hij lijdt aan psychische klachten, verslaafd is geweest en vanwege zijn positie als christen in Iran.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo, voor zover van belang, wordt onder maatschappelijke opvang verstaan het tijdelijk bieden van onderdak. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 7°, van de Wmo, voor zover van belang, wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het bieden van maatschappelijke opvang.
2.2. In artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is bepaald dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
Het derde lid van genoemd artikel bepaalt dat de toekenning van aanspraken geen recht geeft op rechtmatig verblijf.
3.1. De rechtbank deelt niet het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft. De enkele omstandigheid dat eiser zich ten tijde van de zitting in vreemdelingenbewaring bevond is daartoe onvoldoende. Ook gezien de daartegen aanhangig gemaakte beroepsprocedure is immers nog onzeker of dit er toe zal leiden dat eiser daadwerkelijk Nederland verlaat. Niet kan daarom worden gezegd dat eiser geen belang heeft bij een rechterlijke beslissing over zijn aanspraak op maatschappelijke opvang.
4.1. Verweerder heeft de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van maatschappelijke opvang terecht beoordeeld aan de hand van artikel 10 van de Vw 2000, omdat maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo geen individuele voorziening is als bedoeld in de artikelen 5 en 8 van de Wmo. Dit volgt uit de uitspraak van de CRvB van 15 april 2010 (LJN BM3583).
4.2. Niet in geschil is dat eiser ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000. Dit betekent dat eiser ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 geen aanspraak kon maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de gemeente Amsterdam. Het betekent voorts dat verweerder zich terecht onder verwijzing naar de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser op grond van zijn verblijfsstatus moet worden afgewezen. Zoals ook overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 april 2010 heeft de CRvB steeds geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen. De CRvB heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd steeds aanvaardbaar geacht. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.3. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. In de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2011 (AWB 10/4639 WWB), die betrekking had op eisers WWB-aanvraag van 21 april 2010, is ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM - kort gezegd - geoordeeld dat eiser verkeert in een moeilijke situatie, maar dat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden geconcludeerd dat eiser behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Ook thans kan niet worden geconcludeerd dat eiser behoort tot die categorie kwetsbare personen, aangezien zijn gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat er geen wijzigingen in eisers gezondheidssituatie zijn opgetreden. Eisers gemachtigde heeft voorts ter zitting verklaard dat eiser thans niet meer verblijft bij de Stichting omdat hij in bewaring is gesteld. Dit maakt het vorenstaande niet anders, aangezien eiser ten tijde van het bestreden besluit nog wel bij de Stichting verbleef. Voorts is niet op voorhand aannemelijk gemaakt dat eiser niet langer bij de Stichting zou kunnen verblijven. Eiser heeft daar immers enige jaren verbleven en heeft een actieve rol vervuld bij de Stichting. Naar het oordeel van de rechtbank kan in geval van eiser in redelijkheid niet worden volgehouden dat weigering om een voorziening op grond van de Wmo te verstrekken geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van opvang en de particuliere belangen van eiser. De omstandigheid dat eiser tot nu toe niet heeft kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst leidt niet tot een ander oordeel.
4.4. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder op grond van de Richtlijn in de elementaire levensbehoeften van kwetsbare personen dient te voorzien, kan die stelling eiser niet baten. Zoals hiervoor is overwogen kan eiser niet worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon, nog daargelaten dat de implementatietermijn op grond van artikel 20 van Richtlijn eerst is verstreken op 24 december 2010.
4.5. Met betrekking tot het beroep dat namens eiser is gedaan op bepalingen van het IVESCR en bepalingen van het ESH overweegt de rechtbank het volgende. Zoals door de CRvB al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 11 oktober 2007 (LJN BB5687) en de uitspraak van 19 april 2010 (LJN BM0956) kan het beroep op deze bepalingen geen doel treffen, nu deze bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepalingen is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op maatschappelijke opvang in de vorm van daklozenopvang valt te ontlenen.
4.6. Voor zover eiser zich er onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 29 juni 2010 (LJN BN0817) op beroept dat coördinatie van de aanvraag met andere bestuursorganen of diensten moest plaatsvinden, faalt ook deze beroepsgrond. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar rechtsoverweging 4.5. van de eerdergenoemde uitspraak van 14 januari 2011.
4.7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Reeds daarom ziet de rechtbank geen aanleiding tot het toekennen van schadevergoeding. Ook is er geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Wagner, rechter, in aanwezigheid
van mr. E.M de Buur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 mei 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB