RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3373 en 11/5036 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C. Wittensleger,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. F.H.W. Fris.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 februari 2011 en 14 juli 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen om bijstand van eiser afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2011 en van 10 oktober 2011 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het besluit van 7 juni 2011 is geregistreerd onder nummer AWB 11/3373 WWB. Het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2011 is geregistreerd onder nummer AWB 11/5036 WWB.
Het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/3373 WWB is ter zitting van 15 november 2011 aan de orde gesteld, waarna de zitting direct is geschorst en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld ter zitting op 16 december 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.1. Eiser is op 24 september 2010 ontslagen door zijn toenmalige werkgever, het ministerie van financiën, omdat hij ruim € 164.000,- heeft verduisterd. Bij vonnis van 22 april 2011 heeft de rechtbank ‘s -Gravenhage de verduistering bewezen geacht en eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
1.2. Na eerder zonder succes een bijstandsuitkering te hebben aangevraagd heeft eiser op
9 december 2010 en 10 mei 2011 nogmaals bijstand aangevraagd. Verweerder heeft ook deze aanvragen afgewezen. Op basis van de informatie die eiser tot nu toe heeft verstrekt, is volgens verweerder niet vast te stellen of eiser nog over het verduisterde geld kan beschikken. Het recht op bijstand kan als gevolg daarvan niet worden vastgesteld.
1.3. Eiser voert in beroep aan dat hij het geld heeft verduisterd omdat hij zijn toenmalige Bulgaarse vriendin [vriendin] ([vriendin]) wilde helpen met het opzetten van een eigen schoonheidssalon in Burgas (Bulgarije). Eiser stelt het geld aan zijn vriendin te hebben gegeven en daar dus niet meer over te beschikken. Eiser stelt dat hij er alles aan heeft gedaan om dat aan te tonen. Hij verkeert in bewijsnood. Om aannemelijk te maken dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, wijst eiser op de schulden die hij inmiddels (noodgedwongen) heeft gemaakt.
2.1. Om de bijstandsbehoevendheid te kunnen vaststellen dient verweerder inzicht te hebben in de vermogenspositie van eiser. In aanvraagsituaties als deze ligt het op de weg van eiser om helderheid te verschaffen over zijn financiële situatie. Hij moet dus aannemelijk maken dat hij (redelijkerwijs) niet meer over het door hem verduisterde geld kan beschikken.
2.2. Eisers beroep op bewijsnood slaagt niet. In de eerste plaats is daartoe van belang dat eiser heeft verklaard dat hij - toen de verduistering werd ontdekt - [vriendin] heeft gebeld om haar te waarschuwen en alles wat naar haar verwees zoals sms-berichten, een formulier van het vliegveld in Sofia en haar pasfoto heeft vernietigd. Of en zo ja welke stukken eiser nog meer heeft vernietigd, kon hij zich ter zitting van 16 december 2011 desgevraagd niet herinneren. Eiser heeft zijn bewijspositie door eigen toedoen benadeeld. De gevolgen van dit handelen dienen in beginsel voor zijn rekening te blijven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 6 december 2011 van de Centrale Raad van Beroep, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BU7336.
3.1. In de tweede plaats heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank meerdere mogelijkheden onbenut gelaten om de door hem gestelde toedracht met betrekking tot de investering van het geldbedrag te staven, hoewel zijn verhaal daartoe wel aanknopingspunten biedt. Daartoe is het volgende redengevend.
3.2. Ter zitting heeft eiser desgevraagd - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende verklaard. Medio juli 2010 zijn eiser en [vriendin] samen naar Burgas gereisd. Eerst per vliegtuig (met luchtvaartmaatschappij Bulgaria Air) naar Sofia en daarna per auto naar Burgas. Die auto werd bestuurd door een oom van [vriendin]. Eiser had toen € 56.000,- bij zich en [vriendin] € 39.000,-. In Burgas hebben zij in Hotel Aqua overnacht. De volgende dag is eiser met [vriendin] bij een notaris in Burgas geweest om in een akte vast te leggen dat hij het geld aan haar schonk. Hierbij was een tolk aanwezig. Beiden hebben een exemplaar van de akte ontvangen. De oom van [vriendin] reed hen daarheen. Vervolgens zijn zij naar een in Varna gevestigde bedrijf (website: www.beautyacademyvarna.com) gereden waar eiser met het eerder genoemde geldbedrag van € 56.000,-. contant de al eerder door [vriendin] bestelde inventaris voor de schoonheidssalon heeft betaald. Omdat de verkoper een exemplaar van de schenkingsakte wilde hebben, en [vriendin] haar afschrift in het hotel had laten liggen, heeft eiser zijn exemplaar van de akte gegeven. Weer een dag later hebben zij de bedrijfsruimte bekeken waar [vriendin] haar salon zou vestigen. Na ongeveer een week met [vriendin] in Burgas te zijn verbleven in hotel Aqua, is eiser alleen naar Nederland teruggekeerd. [vriendin] is eind juli 2010 nog een keer naar Nederland gekomen en hij heeft haar toen de laatste € 35.000,- contant meegegeven. Het was eiser zijn bedoeling om samen met [vriendin] in Bulgarije te gaan wonen.
4.1. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij alles heeft geprobeerd om de juistheid van dit verhaal aan te tonen. Zo blijkt uit de stukken en uit eisers verklaring ter zitting niet of en hoe eiser heeft geprobeerd contact op te nemen met [vriendin] of met haar familieleden, in het bijzonder de oom die volgens eisers verklaring tijdens zijn verblijf in Bulgarije als chauffeur heeft gefungeerd.
4.2. Dat eiser samen met [vriendin] via Schiphol naar Sofia is gevlogen, moet naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs zijn aan te tonen door bijvoorbeeld bij de luchtvaartmaatschappij een kopie van de passagierslijst op te vragen. Eiser heeft bovendien geen contact gezocht met het hotel in Burgas waar hij en [vriendin] naar zijn zeggen samen hebben verbleven.
4.3. Eiser stelt (via internet) tevergeefs te hebben geprobeerd de notaris in Burgas te achterhalen waar destijds de schenkingsakte is opgemaakt. Van zijn zoektocht naar de notaris in Burgas heeft eiser echter geen bewijs verstrekt. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk wat eiser heeft gedaan om de naam van de notaris te achterhalen en evenmin waarom hij daar niet in is geslaagd.
4.4. Ten aanzien van eisers stelling dat hij zonder resultaat per e-mail (opgesteld in het Engels) contact heeft gezocht met het bedrijf dat de inventaris voor de schoonheidssalon zou hebben geleverd, merkt de rechtbank op dat het kennelijk bij deze ene poging is gebleven. Dat taalproblemen of eisers (gestelde) gebrek aan geld in de weg zouden staan aan meer of andere pogingen, ziet de rechtbank niet in.
4.5. In het dossier zit een verklaring van eiser dat hij bij vertrek naar Bulgarije op Schiphol is bevraagd door de marechaussee in verband met de grote hoeveelheid contanten in zijn bagage. Bij terugkeer in Nederland heeft eiser naar eigen zeggen bij de marechaussee moeten aantonen dat dit geld van hem was en dit gedaan door bonnetjes van de contante geldopnames over te leggen. Waarom eiser tot op heden nog altijd geen contact heeft gezocht met de marechaussee om zijn verhaal op dit punt bevestigd te krijgen, is de rechtbank een raadsel. Dit mag zonder meer van eiser worden verwacht.
4.6. Dat en waarom eiser nog altijd geen aangifte heeft gedaan, heeft hij ter zitting evenmin duidelijk kunnen maken.
4.7. Ter zitting heeft eiser in weerwil van zijn eerdere stelling dat hij alle foto’s van [vriendin] heeft vernietigd, gezegd dat hij (toch) foto’s bezit waarop hijzelf en [vriendin] samen zijn te zien. Deze foto’s heeft hij echter niet overgelegd. Ook hier heeft eiser een mogelijkheid laten liggen om zijn verhaal te onderbouwen.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser (veel) te weinig ondernomen om zijn stelling over de besteding van het geld (aan [vriendin] gegeven) aannemelijk te maken en/of de geloofwaardigheid van de rest van zijn verhaal met bewijsstukken te onderbouwen. Dit kan redelijkerwijs wel van hem worden gevergd, zeker omdat het gaat om een zeer aanzienlijk geldbedrag waarover eiser relatief kort geleden nog beschikte. Bovendien geldt dat hoe meer eiser zijn verhaal met objectieve bewijsstukken onderbouwt, des te geloofwaardiger ook zijn verklaring over de besteding van het geld zou kunnen worden. Zolang eiser niet de daarvoor noodzakelijke stappen onderneemt of - duidelijker dan hij tot op heden heeft gedaan - uitlegt waarom dat niet van hem kan worden verwacht, kan en mag verweerder dat aan eiser tegenwerpen en is van bewijsnood geen sprake. De door de rechtbank opgevraagde bankafschriften waaruit blijkt dat in gestelde periode (medio juli 2010) in Burgas van eisers bankrekening is gepind, zijn daarvoor in ieder geval ontoereikend. Daaruit volgt namelijk niet noodzakelijkerwijs dat eiser zelf de pinopnames heeft gedaan.
6.1. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde in geding redelijkerwijs niet meer over het door hem verduisterde geld kon beschikken. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eisers recht op bijstand als gevolg daarvan niet is vast te stellen. Verweerder heeft de gevraagde bijstand terecht geweigerd.
6.2. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van het griffierecht of de proceskosten door verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mrs. B.E. Mildner en M.F. Wagner, leden, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB