Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1836 KINDER
AWB 11/1838 KINDER
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. E.J. Joosten,
Belastingdienst Toeslagen,
verweerder.
Bij besluit van 2 oktober 2010 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van eiser over het jaar 2009 gewijzigd naar € 0,-.
Bij besluit van 2 oktober 2010 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van eiser over het jaar 2010 gewijzigd naar € 0,-.
Op 7 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van beslissingen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 (het bestreden besluit 1) en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 (het bestreden besluit 2).
Bij besluiten van 21 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard (de bestreden besluit 3 en 4).
Eiser heeft op 9 juni 2011 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, zonder bericht, niet vertegenwoordigd.
1. Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2
1.1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
1.2. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
1.3. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die, of een bezwaar- of beroepschrift dat, is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
1.4. In artikel XVI van de Wet van 18 december 2008 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (overige fiscale maatregelen 2009) (Staatsblad 2008, 566 is geregeld dat een dwangsom bij niet tijdig beslissen tot 1 januari 2011 geen toepassing vindt bij beschikkingen ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en beslissingen op bezwaar tegen zodanige beschikkingen.
1.5. In artikel XXV van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011) (Staatsblad 2010, nr. 873, 32505) is geregeld dat het onder 2.4 genoemde artikel XVI als volgt komt te luiden: “Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen te nemen of genomen beschikkingen met betrekking tot het berekeningsjaar 2012.”
1.6. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig beslissingen heeft genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2. In geschil is of eiser verweerder schriftelijk heeft meegedeeld dat verweerder in gebreke is.
1.7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij faxbericht van 22 maart 2011 verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Verweerder betwist dat hij het faxbericht heeft ontvangen.
1.8. Ter zitting heeft eiser een rapport van de verzending van de fax van 22 maart 2011 overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser de fax verzonden heeft aan een bepaald faxnummer en dat de verzending goed is verlopen, omdat als resultaat ‘OK’ staat vermeld. De rechtbank overweegt dat hieruit evenwel niet blijkt dat het faxnummer ook het juiste faxnummer van verweerder is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met de enkele stelling dat het faxnummer dat hij heeft gebruikt het hem bekende faxnummer van verweerder is, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder de fax heeft ontvangen. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank zal het beroepschrift van eiser tegen de bestreden besluiten 1 en 2 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
1.9. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten die eiser ten behoeve van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft gemaakt.
2. Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4
2.1. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.2. Voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bestreden besluiten 3 en 4 genomen. Zoals eiser bij brief van 9 juni 2011 heeft betoogd, is verweerder in de bestreden besluiten 3 en 4 niet volledig tegemoet gekomen aan zijn bezwaren. Dit betekent dat het beroep zich tevens richt tegen de bestreden besluiten 3 en 4. Het griffierecht dat eiser heeft voldaan ter zake van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 wordt geacht mede te zijn voldaan ter zake van het beroep tegen de bestreden besluiten 3 en 4.
2.3. In beroep heeft eiser, onder meer, aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaren tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om de bezwaren mondeling toe te lichten, maar dat eiser (of zijn gemachtigde) daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
2.5. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
2.6. Artikel 7:3 van de Awb bepaalt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is;
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is;
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord; of
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
2.7. De rechtbank overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is neergelegd. Uitzonderingen op de hoorplicht dienen restrictief te worden geïnterpreteerd. Van een verklaring, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, is daarom alleen sprake als de belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden. De bewijslast van deze toestemming ligt bij het bestuursorgaan.
2.8. In de bestreden besluiten 3 en 4 heeft verweerder opgenomen dat verweerder op 19 april 2011 met de gemachtigde van eiser heeft afgesproken dat hij, kort gezegd, op 21 april 2011 contact met de gemachtigde zou opnemen. Verweerder heeft op 21 april 2011 telefonisch contact gezocht, maar de gemachtigde bleek de hele dag niet aanwezig te zijn op kantoor. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat eiser niet gehoord wenst te worden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen zij onder 2.7 heeft overwogen, deze door verweerder beschreven gang van zaken onvoldoende is om aan te nemen dat eiser geen gebruik wenst te maken van het recht te worden gehoord. Uit het dossier blijkt niet dat eiser dat uitdrukkelijk heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank zal de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 dan ook gegrond verklaren en de bestreden besluiten 3 en 4 vernietigen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt ter zitting dat voor de onderhavige zaken de vaststelling van de feiten van groot belang is. De hoorzitting is voor een zorgvuldige feitenvaststelling door verweerder van essentieel belang. De rechtbank zal de overige beroepsgronden van eiser dan ook niet bespreken. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser ten behoeve van de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 heeft moeten maken. De rechtbank merkt deze beroepen aan als samenhangende zaken en begroot de kosten forfaitair op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 437,-). Verder zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem dienen te vergoeden.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 3;
- vernietigt het bestreden besluit 4;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op de bezwaren van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder het aan eiser door hem betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB