ECLI:NL:RBAMS:2011:BU8654

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/4336 ZVW, AWB 10/2804 ZVW en AWB 10/4246 ZVW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgverzekeringswet en afdracht van bijdragen door pensioenfondsen aan de Belastingdienst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2011, zijn drie eisers in beroep gegaan tegen besluiten van de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) met betrekking tot de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De eisers, die in Duitsland en Frankrijk wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen die hen door de CvZ zijn toegezonden voor de jaren 2006 en 2007. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst inmiddels teruggave heeft verleend aan de eisers, waardoor de vraag of de CvZ met de Belastingdienst had moeten verrekenen niet meer relevant is. De rechtbank oordeelt dat de eisers geen belang meer hebben bij de beantwoording van deze vraag, aangezien de inhoudingen inmiddels zijn terugbetaald.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, maar heeft de CvZ wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser 3, die zich had laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener. Voor de andere eisers, die geen professionele bijstand hadden, is geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft ook bepaald dat de CvZ het door de eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4336 ZVW, AWB 10/2804 ZVW en AWB 10/4246 ZVW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiseres 1,
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
eiser 2,
[eiser 3]
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiser 3
gemachtigde mr. H.J.C. de Ruiter,
en
de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden mrs. M. Mulder en K. Siemeling.
Procesverloop
Bij besluiten van 7 maart 2010 en 22 maart 2010 heeft verweerder aan eiseres 1 de definitieve jaarafrekeningen voor de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2006 en 2007 toegezonden.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard (het bestreden besluit 1).
Eiseres 1 heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 10/4336 ZVW.
Bij besluit van 7 maart 2010 heeft verweerder aan eiser 2 de definitieve jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2006 toegezonden.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 gegrond verklaard, het primaire besluit 3 herroepen en de buitenlandbijdrage voor het jaar 2006 vastgesteld op
€ 2.905,90 (het bestreden besluit 2).
Eiser 2 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 10/2804 ZVW.
Bij besluit van 7 maart 2010 heeft verweerder aan eiser 3 de definitieve jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2006 toegezonden.
Bij besluit van 23 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser 3 tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard (het bestreden besluit 3).
Eiser 3 heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 10/4246 ZVW.
Verweerder heeft ten aanzien van deze beroepschriften verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de zaken van eisers ter zitting gevoegd behandeld op 2 augustus 2011. Eiseres 1 is –met kennisgeving – niet verschenen. Eiser 2 is niet verschenen. Eiser 3 is verschenen door middel van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres 1, geboren [1932], woont al geruime tijd in Duitsland. Met ingang van 1997 ontvangt zij een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiseres 1 ontvangt naast haar AOW-pensioen, een pensioen van Stichting Pensioenfonds ABP, een pensioen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een pensioen van de Deutsche Rentenversicherung. Met ingang van 1 april 1997 staat zij in Duitsland ingeschreven voor medische zorg ten laste van Nederland.
1.2. Eiser 2, geboren [1943], woonde in 2005 in Spanje. Met ingang van 17 november 2005 heeft eiser 2 zijn adres gewijzigd naar een adres in Frankrijk. In 2006 ontving eiser 2 vervroegd pensioen van de Stichting Algemeen Pensioenfonds KLM en de Stichting Pensioenfonds KLM-cabinepersoneel. Met ingang van 1 januari 2006 staat eiser 2 in Frankrijk ingeschreven voor medische zorg ten laste van Nederland.
1.3. Eiser 3, geboren [1951], woonde tot 10 april 2006 in Nederland en is met ingang van die datum in Duitsland gaan wonen. Eiser 3 ontving in 2006 uitkeringen van het UWV, van Avéro Pensioenverzekering N.V., Centraal Beheer Achmea en van Achmea Schadeverzekering N.V.. Met ingang van 10 april 2006 staat hij in Duitsland ingeschreven voor medische zorg ten laste van Nederland.
Wettelijk kader
2.1 In artikel 28 van de EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening ) is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van tenminste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.
2.2 Artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling) luidt: Het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen wordt, met inachtneming van het zevende tot en met het negende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door het College zorgverzekeringen vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uitkering vindt plaats aan de bijdrageplichtige dan wel, indien artikel 6.3.4 van toepassing is, aan de verzekeringsplichtige.
2.3 Het derde lid van artikel 6.3.3 van de Regeling luidt:
Indien slechts een bijdrage als bedoeld in artikel 6.3.1, tweede lid, onderdeel c, verschuldigd is, stelt het College zorgverzekeringen het in het eerste lid bedoelde verschil vast vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft. In andere gevallen stelt het College het verschil voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast, en stelt het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden, definitief vast.
Ten aanzien van de gronden van beroep
3. Afdracht van ingehouden bedragen aan de Belastingdienst
3.1 Eisers hebben in beroep aangevoerd dat sommigen pensioenfondsen bedragen in het kader van de Zvw op het pensioen hebben ingehouden en hebben afgedragen aan de Belastingdienst in plaats van aan verweerder. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het vaststellen van de definitieve jaarafrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inhoudingen afgedragen aan de Belastingdienst. Verweerder had deze bedragen moeten verrekenen met de Belastingdienst, aldus eisers.
3.2 Uit de dossiers is gebleken dat ten aanzien van eisers over de jaren in geding door de Belastingdienst inmiddels teruggave is verleend van de aan de Belastingdienst afgedragen inhoudingen. De rechtbank gaat ervan uit dat deze inhoudingen inmiddels ook aan eisers zijn terugbetaald. De rechtbank ziet dan niet in welk belang eisers nog hebben bij de beantwoording van de vraag of verweerder met de Belastingdienst had moeten verrekenen. Van die verrekening kan nu immers feitelijk geen sprake meer zijn.
3.3 Uit de dossiers komt tevens naar voren dat verweerder eisers in de bestreden besluiten voor teruggave van de inhoudingen afgedragen aan de Belastingdienst, heeft verwezen naar het desbetreffende pensioenfonds (en/of de Belastingdienst in het geval van eiser 2). Eerst bij verweerschrift heeft verweerder eisers expliciet verwezen naar de Belastingdienst voor teruggave. Verder is gebleken dat verweerder inmiddels de bezwaarschriften in zaken als deze doorzendt aan de belastingdienst, die vervolgens het ingehouden bedrag terugbetaalt aan de betrokkene. Niet valt in te zien dat verweerder deze praktijk niet ook reeds in de situatie van eisers had kunnen hanteren, zodat daarmee vervolgens bij de inhoud van de beslissing op bezwaar rekening gehouden had kunnen worden. Het instellen van beroep was dan niet nodig geweest. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat verweerder voor de onderhavige procedures het door eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden. Ten aanzien van eiser 3 ziet de rechtbank eveneens aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten vergoedt die eiser 3 voor het indienen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot dit bedrag overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 437,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift x € 437,- per punt). De rechtbank merkt daarbij op, dat verweerder voorafgaande aan de zitting in het verweerschrift melding heeft gemaakt van de teruggave door de belastingdienst. Voor een vergoeding van de proceskosten voor de zitting biedt het vorenoverwogene dan ook geen aanleiding.
Voor een proceskostenveroordeling in de zaken van eiseres 1 en eiser 2 ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiseres 1 en eiser 2 zich, anders dan eiser 3, niet hebben laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener.
3.4 Eisers hebben naast de bovenstaande beroepsgrond ieder in hun beroepschriften nadere beroepsgronden naar voren gebracht. Op deze beroepsgronden zal de rechtbank hieronder per eiser ingaan.
4. Ten aanzien van eiseres 1
4.1 Eiseres 1 heeft in beroep naar voren gebracht dat zij naast pensioenen uit Nederland ook een pensioen ontvangt van de Deutsche Rentenversicherung. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat eiseres 1 gelet op dit Duitse pensioen reeds recht heeft op zorg in Duitsland op grond van de Duitse nationale regelgeving. Eiseres heeft dat niet uitdrukkelijk gesteld, en verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat niet alle pensioenen op grond van de Deutsche Rentenversicherung aanspraak bieden op medische zorg in Duitsland, maar dat daarvoor nog aan nadere voorwaarden moet zijn voldaan. De rechtbank neemt dan ook aan dat eiseres 1, zoals door verweerder beoordeeld, niet op grond van haar Duitse pensioen, maar op grond van artikel 28 van de Verordening recht heeft op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Verweerder was dus bevoegd om een jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage Zvw op te stellen.
4.2 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit 1 in rechte kan standhouden.
5. Ten aanzien van eiser 2
5.1 Eiser 2 heeft in beroep gesteld dat er ten onrechte in het jaar 2006 niet maandelijks inhoudingen buitenlandbijdrage Zvw hebben plaatsgevonden. Daardoor wordt eiser 2 nu geconfronteerd met een hoge navordering, zo begrijpt de rechtbank eiser.
5.2 Op grond van artikel 28 van de Verordening heeft eiser 2 met ingang van 1 januari 2006 recht op zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland. In artikel 69 van de Zvw is bepaald dat eiser 2 daarvoor een bijdrage is verschuldigd. Op grond van artikel 33 van de Verordening in samenhang met artikel 6.3.2, tweede lid van de Regeling kan verweerder de bijdrage door de pensioenfondsen op het pensioen van eiser doen inhouden. In 2006 hebben de pensioenfondsen van eiser 2 dat ten aanzien van hem niet gedaan. Dat kan echter niet afdoen aan het feit dat eiser 2 in 2006 onbetwist de bijdrage verschuldigd was. Verweerder mocht op grond van artikel 6.3.3 van de Regeling de jaarafrekening dan ook definitief vaststellen. Dat het de voorkeur van eiser 2 had om maandelijks een deel van de bijdrage te betalen in plaats van het hele bedrag achteraf in één keer, kan echter niet leiden tot het oordeel dat verweerder daarom de jaarafrekening had moeten matigen of van vaststelling had moeten afzien. Er valt geen rechtsregel aan te wijzen die tot een dergelijk resultaat leidt. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser 2, indien nodig, verweerder kan verzoeken om een betalingsregeling.
5.3 Eiser 2 heeft in beroep gesteld dat verweerder pas in 2010 de definitieve jaarafrekening voor het jaar 2006 heeft vastgesteld. Eiser heeft geconcludeerd dat verweerder geen behoorlijk bestuur heeft toegepast.
5.4 De rechtbank verwijst ten aanzien van deze beroepsgrond naar haar uitspraak van 23 december 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BP6229. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat het te laat nemen van een besluit door een bestuursorgaan in strijd kan zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar dat heeft, in een geval als het onderhavige, niet tot gevolg dat verweerder de jaarafrekening niet meer mocht vaststellen. In een dergelijk geval heeft verweerder eiser 2 in voldoende mate gecompenseerd voor de te trage besluitvorming door af te zien van heffing van rente. Uit de jaarafrekening van eiser 2 blijkt dat verweerder bij hem geen rente in rekening heeft gebracht.
5.5 In hetgeen eiser 2 in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit 2 te vernietigen.
6. Ten aanzien van eiser 3
6.1 Eiser 3 heeft in beroep aangevoerd dat verweerder, gelet op artikel 6.3.3 van de Regeling niet bevoegd was om de definitieve jaarafrekening voor 2006 later op te leggen dan 1 augustus 2009. De NiNbi-beschikking van eiser 3 is op 31 januari 2009 onherroepelijk geworden. Eiser 3 heeft uit de woorden ‘uiterlijk’ uit het derde lid van artikel 6.3.3 van de Regeling en ‘deadline’ in de toelichting Wijziging Regeling Zorgverzekering afgeleid dat sprake is van een fatale termijn voor de afgifte van de definitieve jaarafrekening. Ook in het normale spraakgebruik impliceren de woorden ‘uiterlijk’ en ‘deadline’ een fatale termijn. Vaststelling na die termijn is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus eiser 3.
6.3 De rechtbank verwijst ten aanzien van deze grond naar de haar eerdergenoemde uitspraak van 23 december 2010. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat artikel 6.3.3 van de Regeling alleen het moment van vaststelling door verweerder regelt. Dat is anders dan in de door verweerder in de zaak aangehaalde artikelen 11 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en artikel 13 van de inmiddels vervallen Coördinatiewet Sociale Verzekering, waarin nadrukkelijk is opgenomen dat de bevoegdheid tot vaststellen vervalt of dat niet meer wordt vastgesteld na het verstrijken van een bepaalde termijn. Gelet hierop had het voor de hand gelegen dat, indien ten aanzien van artikel 6.3.3 van de Regeling een verjarings- of vervaltermijn was beoogd, dit uitdrukkelijk in de tekst van het artikel was opgenomen. Met de enkele keuze voor de omschrijving “uiterlijk zes maanden na” in plaats van bijvoorbeeld “binnen zes maanden na” blijkt niet (en zeker niet ondubbelzinnig) van een dergelijke bedoeling van de regelgever. De rechtbank voegt daar nog aan toe, dat indien wel een fatale termijn zou zijn bedoeld, dat tot gevolg zou hebben dat in gevallen waarin de termijn is overschreden, betrokkenen een financiële besparing ontvangen waarvoor materieel geen enkele aanleiding behoeft te bestaan. Een dergelijke uitleg zou bovendien kunnen leiden tot een verschil in behandeling van materieel geheel gelijke gevallen, die alleen verschillen in het moment van vaststelling van de bijdrage. Dat zijn mogelijke ingrijpende gevolgen, die een uitdrukkelijke keuze en motivering van de regelgever vereisen. Dat de regelgever ook heeft bedoeld dat moet worden berust in dergelijke gevolgen, blijkt echter nergens uit.
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is een verjarings- of vervaltermijn.
6.4 Zoals de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 december 2003 (LJN AO1127) kan – bij het ontbreken van enige termijn – een talmen bij het nemen van een besluit door een bestuursorgaan in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, zoals door eiser 3 gesteld. De Raad zoekt dan aansluiting bij de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft vervolgens tot uitdrukking gebracht, onder andere in de uitspraak van 22 juli 2004 (LJN AQ5850) dat de omstandigheid dat niet door het bestuursorgaan binnen de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is beslist, niet aanstonds tot gevolg heeft dat de dwingend voorgeschreven vaststelling (in casu van de definitieve jaarafrekening) en invordering (van de nog te betalen bijdrage) niet (langer) kan plaatsvinden, en dat het achterwege laten van renteheffing een voldoende compensatie kan worden geacht voor de overschrijding van de redelijke termijn.
6.5 Uit het dossier blijkt dat ten aanzien van eiser 3 door verweerder geen rente in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser 3 voldoende gecompenseerd voor de te trage besluitvorming door af te zien van renteheffing. Daarbij wijst de rechtbank er aanvullend nog op dat eiser weliswaar langer op de jaarafrekening heeft moeten wachten dan in de Regeling vastgelegd, maar daar staat tegenover dat eiser in al die tijd het nog verschuldigde bedrag niet hoefde te betalen en de rente op dat bedrag heeft kunnen genieten. Dat voordeel wordt niet alsnog afgeroomd nu verweerder uitdrukkelijk heeft afgezien van de invorderingsrente.
6.6 Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd te twijfelen aan de juistheid van het bedrag van € 321,93 waarmee verweerder in de jaarafrekening rekening heeft gehouden, nu dat bedrag geenszins te rijmen van met de ingehouden bijdragen die blijken uit de jaaropgaven van de pensioenfondsen. Ter zitting heeft de gemachtigde namens eiser 3 deze beroepsgrond ingetrokken, nu de oorzaak van de discrepantie voor eiser 3 inmiddels afdoende is verklaard. De rechtbank zal zich dan ook onthouden van een oordeel op dit punt.
6.7 Gelet op het voorgaande kan hetgeen aangevoerd door eiser 3 niet tot vernietiging leiden van het bestreden besluit 3 leiden.
Conclusie
7. De rechtbank zal de beroepen van eisers ongegrond verklaren. De rechtbank zal verweerder zoals overwogen in 2.3 veroordelen in de proceskosten van eiser 3 en bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroepen van eisers ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan elk van eisers het door hen betaalde griffierecht van € 41,- (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding van eiser 3 tot een bedrag van € 437,- (zegge: vierhonderd en zevenendertig euro) te betalen aan eiser 3.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,
mrs. C.H. Rombouts en J.H.M. van de Ven, leden, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Plouvier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB