ECLI:NL:RBAMS:2011:BU6920

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/153 AWB, 11/154 AWB, 11/155 AWB en 11/ 156 AWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2011 uitspraak gedaan over verzoeken van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoeken betroffen zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fases van de procedures met de nummers 08/1208 en 09/1918. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft tijdens de zitting op 10 mei 2011 haar standpunt toegelicht, waarbij zij betoogde dat de mandatering van de behandeling van haar verzoeken aan de Raad voor de Rechtspraak in strijd was met het EVRM. De rechtbank heeft de zaak geschorst naar aanleiding van een wrakingsverzoek van eiseres, dat op 9 juni 2011 werd afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure 08/1208 met één jaar en vijf maanden is overschreden, terwijl in de procedure 09/1918 sprake was van een overschrijding van vijf maanden. De overschrijding werd deels aan de rechterlijke behandeling toegerekend, wat de Staat aanleiding gaf om een schadevergoeding aan te bieden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beide procedures niet gerechtvaardigd was en heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 2.000,00 en € 500,00 aan eiseres. Tevens zijn de proceskosten van eiseres aan beide verweerders opgelegd, elk voor een bedrag van € 327,75.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de complexiteit van de zaken en de rol van de betrokken partijen in de procedure gewogen. De rechtbank concludeerde dat de mandatering aan de Raad voor de Rechtspraak niet onrechtmatig was en dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kon worden gerechtvaardigd door de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 11/153 AWB, 11/154 AWB, 11/155 AWB en 11/ 156 AWB
Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2011 in de zaken van
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
(gemachtigde mr. M.D. van Aller)
tegen
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder 1 (hierna: het Uwv),
en
2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),
verweerder 2 (hierna: de Staat),
Procesverloop
Bij uitspraken van 27 januari 2011 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in twee beroepsprocedures van eiseres gericht tegen besluiten van het Uwv van respectievelijk 5 maart 2008 (procedurenummer 08/1208) en 13 maart 2009 (procedurenummer 09/1918).
In ieder van die uitspraken is bepaald dat het onderzoek onder twee nieuwe procedurenummers (onderscheidenlijk 11/153 en 11/154 naar aanleiding van 09/1918 en 11/155 en 11/156 naar aanleiding van 08/1208) wordt heropend, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (hierna: het verzoek). De rechtbank heeft de Staat in die procedures mede als partij aangemerkt.
In de procedures met de nummers 11/153 en 11/155 is het Uwv aangemerkt als verwerende partij. Het Uwv heeft bij brief van 12 april 2011 gereageerd op de verzoeken om schadevergoeding.
In de procedures met de nummers 11/154 en 11/156 is de Staat als verwerende partij aangemerkt. De Staat heeft bij brief van 10 maart 2011 gereageerd op de verzoeken om schadevergoeding.
Eiseres heeft door middel van brieven van 7 februari 2011, 11 februari 2011, 29 februari 2011, 15 maart 2011, 28 maart 2011, 13 april 2011, 20 april 2011 en 25 april 2011 haar verzoeken om schadevergoeding nader toegelicht.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2011, alwaar eiseres, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde F.M.J. Eymael. De Staat heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, doen vertegenwoordigen door gemachtigden mr. dr. E.J. Daalder en mr. E.C. Gijselaar.
De rechtbank heeft naar aanleiding van een verzoek tot wraking van eiseres het onderzoek ter zitting geschorst. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2011 het wrakingsverzoek afgewezen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 augustus 2011 voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Eiseres, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde mr. M.H.A.H. Smithuysen en de Staat, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. F.E. de Bruijn.
De rechtbank heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.
Overwegingen
1. Ter beoordeling liggen voor de verzoeken van eiseres om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verzoeken hebben betrekking op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fases van de procedures 08/1208 en 09/1918.
Standpunten van partijen
2.1. Eiseres kan zich er niet mee verenigen dat de Staat de behandeling van de verzoeken om schadevergoeding heeft gemandateerd aan de Raad voor de Rechtspraak. Er is aldus geen sprake van een fair en impartial tribunal nu het orgaan dat de rechtbanken vertegenwoordigt, optreedt als gemachtigde voor de Staat, in diens hoedanigheid van uitvoerende macht. Deze verstrengeling is in strijd met artikel 6 van het EVRM. De mandatering zoals voorzien in de Regeling van de staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 april 2009 (hierna: de Regeling) is daarom onverbindend en dient buiten toepassing te blijven.
Voorts vraagt eiseres zich wat betreft de mandatering nog af of het mandaat nog rechtsgeldig is nu er thans geen staatssecretaris van Justitie meer is, maar een staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Ook is niet bekend of de staatssecretaris destijds door de minister van Justitie was gemandateerd om de Regeling te maken en te publiceren.
Naar aanleiding van de mededeling van mr. Gijselaar op de eerste zitting dat zij door de Raad voor de Rechtspraak is gevraagd om namens de Raad op te treden, heeft eiseres dit standpunt genuanceerd in die zin dat mr. Gijselaar naar de mening van eiseres niet rechtsgeldig kan optreden namens de Raad voor de Rechtspraak, maar slechts namens de Staat.
2.2. Eiseres heeft gesteld dat verweerders in beide zaken van een onjuist dan wel onvolledig tijdpad zijn uitgegaan. Anders dan het Uwv is eiseres van mening dat het opgegeven van verhinderdata in de bezwaarfase de procesgang in die fase niet heeft belemmerd. En anders dan de Staat is eiseres van mening dat beide beroepsprocedures over haar WIA-aanspraken als zwaarwegend zijn aan te merken, in die zin dat er deskundigen benoemd moesten worden en dat er in beide zaken twee zittingen nodig waren om de rechtbank in staat te stellen tot een uitspraak te komen. Gelet op de aanzienlijke belangen in beide procedures zou een verhoging van het standaardbedrag dat bij overschrijding van de redelijke termijn gehanteerd wordt, in de rede liggen. Ook kan eiseres zich niet vinden in het standpunt van de Staat en het Uwv dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden omdat beide procedures betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Naar haar mening is er geen sprake van een hoofdzaak en een bijzaak. Voorts is eiseres van mening dat de tijd die is genomen om te komen tot een uitspraak over schadevergoeding, bij de bepaling van de schadevergoeding hoort mee te tellen. Eiseres meent dat redelijkerwijs gezien de omstandigheden van het geval – zij heeft reeds op de eerste zitting gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en zij heeft door de gang van zaken zeer te lijden gehad – door de Staat een vergoeding van € 6.000,00 betaald dient te worden. Dit bedrag staat los van de schadevergoeding ad € 1500,00 die Uwv aan haar zal hebben te voldoen. Zij heeft reeds in bezwaar verzocht om benoeming van deskundigen maar met dit verzoek heeft het UWV niets gedaan.
3. Het Uwv heeft erkend dat in de procedure naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 5 maart 2008 (08/1208) de redelijke termijn van zes maanden voor het beslissen op het bezwaar is overschreden met één maand.
Wat betreft de procedure naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 13 maart 2009 (09/1818) heeft het Uwv eveneens erkend dat de beslistermijn van zes maanden is overschreden met één maand. Het Uwv heeft in de zaak 09/1818 verder opgemerkt dat eiseres gedurende vijf weken aaneengesloten verhinderd was om een hoorzitting bij te wonen. Ook in de maand nadien had eiseres een groot aantal verhinderdata. Een verzoek om het medische spreekuur met eiseres al tijdens de verhinderperiode te laten plaatsvinden, zodat zonodig direct medische informatie bij de behandelend sector zou kunnen worden opgevraagd, is door de gemachtigde van eiseres afgewezen, aldus Uwv. De bezwaarverzekeringsarts vond het later inderdaad nodig om informatie op te vragen bij de huisarts. Uwv is gelet op het voorgaande van mening dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan eiseres. Uwv is daarom van mening dat er geen aanleiding is tot veroordeling van een schadevergoeding in de procedure 09/1818. Ter zitting heeft het Uwv zich tevens op het standpunt gesteld dat beide procedures ten nauwste samenhangen en deze zaken voor de hoogte van de vergoeding als één zaak moeten worden aangemerkt. Uwv is daarom bereid een vergoeding van € 500,00 te betalen.
4. De Staat heeft gesteld dat in de procedure met nummer 08/1208 sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en vijf en een halve maand. In de procedure met nummer 09/1918 beloopt de overschrijding van de redelijke termijn vijf maanden.
De vertraging is deels aan de rechter te wijten, hetgeen voor de Staat aanleiding is om een vergoeding aan te bieden. Er is geen aanleiding voor een verhoging of verlaging van het basisbedrag van € 500,00 per half jaar. De termijnoverschrijding resulteert daarom in een vergoeding van in totaal € 1.500,00.
De Staat heeft tijdens de behandeling ter zitting medegedeeld van het standpunt dat sprake is van twee procedures met betrekking tot hetzelfde onderwerp te zijn teruggekomen en heeft eiseres ten aanzien van de procedure met nummer 09/1918 een afzonderlijke schadevergoeding aangeboden van € 500,00.
Overwegingen rechtbank
5.1. Alvorens te komen tot de behandeling van de verzoeken tot schadevergoeding zal de rechtbank ingaan op de betwisting van eiseres dat de Raad voor de Rechtspraak in deze procedures mag optreden namens de Staat. In artikel 1 van de Regeling is aan de Raad voor de Rechtspraak mandaat en machtiging verleend om namens de minister van Justitie te beslissen en op te treden in zaken waarin de minister van Justitie door een gerecht in het geding is geroepen om verweer te voeren tegen een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door één of meer gerechten. De rechtbank ziet met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juni 2009, LJN: BJ2125 geen aanleiding deze Regeling voor onrechtmatig te houden. Ook de rechtbank is van oordeel dat de aard van de overgedragen bevoegdheid zich niet verzet tegen de mandaatverlening, zoals bedoeld in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb terwijl evenmin sprake is van het verlenen van mandaat waarbij een bevoegdheid aan de orde is zoals bedoeld in artikel 10:3, tweede tot en met het vierde lid, van de Awb.
De rechtbank is niet gebleken dat de Regeling na de wijziging van de naam van het ministerie van Justitie in het ministerie van Veiligheid en Justitie geen toepassing meer vindt. In verband met deze naamwijziging is een nieuwe mandaatregeling vastgesteld, te weten de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2011, nr. 5682139/11/6, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging. Deze regeling is op 14 oktober 2010 inwerking getreden. Ingevolge artikel 8 van deze mandaatregeling blijven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling van kracht zijnde mandaten, ondermandaten, volmachten en machtigingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling niet is voorzien, van kracht totdat op grond van deze regeling is voorzien in mandaat, ondermandaat, volmacht of machtiging dan wel is voorzien in intrekking daarvan. Nu daarmee de hier aan de orde zijnde bestaande mandaatstructuur ongewijzigd is gebleven, acht de rechtbank geen belemmering aanwezig om mr. de Bruijn als vertegenwoordiger van de Staat aan te merken.
5.2. Wat betreft de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, stelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2010, LJN: BN2809, voorop dat deze vraag moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechtbank van de Mens naar voren komt. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2010, LJN: BM4034 dient bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet in aanmerking te worden genomen. Dit betekent voor de in geding zijnde verzoeken dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraken met betrekking tot procedurenummers 08/1208 en 09/1918, in beide gevallen 27 januari 2011.
5.3. De voorliggende zaken betreffen twee beroepsprocedures in twee instanties, te weten bezwaar en beroep. Daarbij wordt naar vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009) de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie beschouwd.
Uit voormelde uitspraak volgt tevens dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Uit die uitspraak volgt verder dat indien de totale procedure van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd, vervolgens per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep anderhalf jaar. De hiervoor onder 5.2. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, aldus de CRvB. Verder heeft de CRvB in zijn uitspraak van 26 januari 2009 overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat de complexiteit van de zaken geen aanleiding geeft om het standaard vergoedingsbedrag van € 500,00 per half jaar of een gedeelte daarvan te verhogen. Nog daargelaten de vraag of hier sprake was van complexe zaken, geeft de jurisprudentie van de CRvB geen aanleiding om aan te nemen dat het schadevergoedingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn vanwege de complexiteit van de zaak dient te worden verhoogd. Bovendien geeft het oordeel dat sprake is van een complexe zaak veeleer aanleiding voor de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is te achten.
Ook het inschakelen van twee medische deskundigen geeft naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen aanleiding aan te nemen dat er sprake is van een complexe zaak. Deze deskundigen zijn immers vanwege hun specifieke medische expertise ingeschakeld om hun mening te geven over de medische component van de zaken. Daarmee is niet gegeven dat er sprake is van een complex juridisch probleem. Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 april 2010, LJN: BM2719 merkt de rechtbank verder nog op dat de inschakeling van meerdere medische deskundigen aanleiding kan geven een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. De rechtbank heeft daartoe in dit geval geen aanleiding gezien omdat de twee deskundigen gelijktijdig zijn geraadpleegd.
Schadevergoeding naar aanleiding van procedure WIA 08/1208
5.5.1 Voor de procedure met kenmerk 08/1208 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 augustus 2007 van de bezwaarschriften, gericht tegen een tweetal primaire besluiten gedateerd 26 juli 2007, tot de datum van de uitspraak van 27 januari 2011 zijn drie jaar en ruim vijf maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaken zelf – die niet als complex zijn aan te merken – noch in de opstelling van eiseres aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve, gerekend tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 27 januari 2011, met één jaar en ruim vijf maanden overschreden.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
5.5.2. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden welk deel van de overschrijding voor rekening van de Staat respectievelijk het Uwv komt.
Berekening van de termijnoverschrijding door de Staat
5.5.3. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van rechtbankprocedure 08/1208 vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 april 2008 tot de uitspraak van 27 januari 2011, twee jaar en negenenhalve maand heeft geduurd zodat sprake is van een overschrijding van de behandelingsduur in de rechterlijke fase van één jaar en drieënhalve maand. Deze overschrijding komt voor rekening van de Staat en hiervoor is een vergoeding van drie maal € 500,00, dat is € 1.500,00, op zijn plaats.
Berekening van de termijnoverschrijding door het Uwv
5.5.4. Naar aanleiding van het op 10 augustus 2007 ontvangen bezwaarschrift heeft UWV op 5 maart 2008 een besluit op bezwaar genomen. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het bezwaarschrift bijna zeven maanden heeft geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van bijna één maand. Daarvoor is een vergoeding van € 500,00 op zijn plaats.
Schadevergoeding naar aanleiding van procedure WIA 09/1918
5.6.1 Voor de procedure met kenmerk 09/1918 stelt de rechtbank de termijnoverschrijding als volgt vast. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 augustus 2008 van het bezwaarschrift, gericht tegen de primaire besluiten gedateerd 11 juli 2008, tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 27 januari 2011 zijn twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex zijn aan te merken, noch in de opstelling van eiseres aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve, gerekend tot de datum van de uitspraak van 27 januari 2011 met ruim vijf maanden overschreden.
5.6.2. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden welk deel van de overschrijding voor rekening van de Staat respectievelijk het Uwv komt.
Berekening van de termijnoverschrijding door de Staat
5.6.3. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de rechtbankprocedure 09/1918 vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 22 april 2009 tot de uitspraak van 27 januari 2011 één jaar en ruim negen maanden heeft geduurd zodat sprake is van een overschrijding van de behandelingsduur in de rechterlijke fase van ruim drie maanden. Deze overschrijding komt voor rekening van de Staat.
Berekening van de termijnoverschrijding door het Uwv
5.6.4. Naar aanleiding van de op 20 augustus 2008 ontvangen bezwaarschriften heeft het Uwv op 13 maart 2009 een besluit op bezwaar genomen. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarschriften bijna zeven maanden heeft geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van bijna één maand.
Schadevergoeding in 09/1918
5.6.5. De rechtbank stelt vast dat de procedure 09/1918 evenals de procedure 08/1208 betrekking had op het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen in verband met de op 15 augustus 2005 ingetreden arbeidsongeschiktheid, zodat procedure 09/1918 betrekking had op hetzelfde onderwerp als de procedure 08/1208. Met verwijzing naar de jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraken van 30 juni 2009, LJN BJ2125, en 4 mei 2010, LJN BM4034) is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van extra spanning en frustratie als gevolg van deze procedure. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in de procedure 09/1918 is overschreden.
Tijdens de voortgezette behandeling ter zitting heeft de Staat aanleiding gezien eiseres ten aanzien van deze procedure een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,00. De rechtbank volstaat met de constatering dat de Staat daarmee de schade van eiseres als gevolg van spanning of frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet heeft onderschat. Met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, is er echter geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv naar aanleiding van de procedure 09/1918 eiseres ook een schadevergoeding dient toe te kennen.
Totaal van de vergoedingen
5.7.1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de totale door eiseres geleden immateriële schade door de Staat moet worden vastgesteld op een bedrag van in totaal € 2.000,00. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van dit bedrag.
5.7.2. Het voorgaande leidt verder tot de conclusie dat de totale door eiseres geleden immateriële schade door het UWV moet worden vastgesteld op een bedrag van in totaal € 500,00. De rechtbank zal het Uwv veroordelen tot een schadevergoeding van dit bedrag.
6. Het verzoek van eiseres om te bepalen dat de Staat, respectievelijk het Uwv, over de voormelde schadevergoedingsbedragen wettelijke rente verschuldigd zijn, wijst de rechtbank af. Berekening van wettelijke rente is eerst aan de orde indien verschuldigde geldsommen opeisbaar zijn. Wat betreft deze schadevergoedingsbedragen is daarvan tot het moment van deze uitspraak nog geen sprake.
7. Bij deze beslissing is er aanleiding het Uwv en de Staat te veroordelen in de kosten van eiseres in deze schadeprocedures. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 655,50, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen. Hierbij heeft de rechtbank voor het verschijnen ter zitting in deze samenhangende zaken één punt en voor het verschijnen op een nadere zitting een half punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 2.000,00;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 500,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid Justitie) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 327,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 327,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. B.H. Franke en mr. L.N. Nijhuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2011 te Alkmaar.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: