RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2447 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. F.H. Garretsen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. R.C.D. van der Linde.
Bij besluit van 22 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd met ingang van
1 januari 2011 eindigt op grond van artikel 12.5 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA).
Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard in die zin dat haar bezoldiging zal worden uitbetaald van
1 januari 2011 tot 27 januari 2011. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde, alsmede door [teammanager], teammanager bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI).
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Met ingang van 26 januari 2009 heeft DWI eiseres in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd aangesteld als inkomensconsulent. Deze aanstelling heeft verweerder vervolgens in totaal zeven maal verlengd. Laatstelijk heeft verweerder de tijdelijke aanstelling van eiseres als inkomensconsulent bij werkteam Noord bij besluit van 7 mei 2010 verlengd tot 1 januari 2011.
1.2. Bij brief van 6 december 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit waarin wordt kenbaar gemaakt dat haar tijdelijke aanstelling per
1 januari 2011 niet wordt verlengd. Voorts maakt eiseres bezwaar tegen de einddatum van haar aanstelling en de status daarvan. Eiseres verzoekt haar aanstelling om te zetten in een vast dienstverband.
1.3. Bij primair besluit heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar aanstelling voor bepaalde tijd op 1 januari 2011 zal eindigen.
1.4. Bij brief van 27 december 2010 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat hij haar bezwaarschrift van 6 december 2010 opvat als een voortijdig ingediend bezwaar tegen het primaire besluit.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij verwijst daartoe naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 20 april 2011. Vanwege een selectieve vacaturestop en een bezuiniging op de formatie van zeven procent kunnen tijdelijke aanstellingen in beginsel niet worden verlengd. De aanzegging van het ontslag als bedoeld in artikel 2.4 van de NRGA heeft te laat plaatsgevonden. In afwijking van de bezwarencommissie is verweerder van oordeel dat hierdoor niet de tijdelijke aanstelling opschuift of als verlengd dient te worden beschouwd. Het niet tijdig aanzeggen betekent wel dat eiseres moet worden gecompenseerd. Verweerder heeft besloten dat de bezoldiging van eiseres van 1 januari 2011 tot 27 januari 2011 wordt uitbetaald. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Artikel 2.4 van de NRGA bepaalt dat aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde tijd als de werkzaamheden van tijdelijke aard zijn.
2.2. Artikel 2.5, eerste lid, van de NRGA bepaalt dat de aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt omgezet in een aanstelling in vaste dienst als een periode van 36 maanden is verstreken en
A de ambtenaar is ingeschaald in één van de salarisschalen 1 tot en met 8;
B de ambtenaar in dienst is getreden op of na 1 april 2000, en
C de tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd.
2.3. Artikel 12.5, eerste lid, van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd, geacht wordt te zijn ontslagen zodra de tijd waarvoor hij is aangesteld is verstreken. Het ontslag wordt schriftelijk aangezegd waarbij de aanzegtermijn vijf weken bedraagt.
Het tweede lid bepaalt dat als de termijn in het eerste lid niet in acht is genomen en de ambtenaar na afloop van de laatste aanstelling, deze aanstelling feitelijk heeft voortgezet, de ambtenaar wordt geacht te zijn ontslagen vijf weken nadat hem alsnog de beëindiging van de aanstelling is aangezegd.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de aanstelling die zij had, op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet flexibiliteit en zekerheid, een aanstelling voor onbepaalde tijd is geworden.
De rechtbank overweegt dat de bepalingen van de Wet flexibiliteit en zekerheid niet van toepassing zijn op de verhouding tussen de overheid en de ambtenaar (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 23 oktober 2003, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJ-nummer AM5336). In artikel 7:615 van het BW is bepaald dat de bepalingen van titel 10, arbeidsovereenkomst, niet van toepassing zijn ten aanzien van personen in dienst van, onder meer, de gemeente, tenzij die bepalingen bij aangaan van de dienstbetrekking door partijen of bij wet of verordening van toepassing zijn verklaard. In titel 10 is ook artikel 7:688a van het BW opgenomen waarin is bepaald onder welke voorwaarden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. Vaststaat dat ten aanzien van de aanstelling van eiseres de bepalingen van titel 10 niet van toepassing zijn verklaard. In tegenstelling tot hetgeen eiseres betoogt, zijn het BW en de Wet flexibiliteit en zekerheid, waarbij, onder meer, bepalingen van het BW zijn gewijzigd, dan ook niet van toepassing op de aanstelling van eiseres, maar de NRGA. Uit artikel 2.5, eerste lid, van de NRGA valt af te leiden dat de aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt omgezet in een aanstelling in vaste dienst, kort gezegd, als een periode van 36 maanden is verstreken. Niet in geschil is dat sinds de eerste aanstelling van eiseres van 26 januari 2009 er op 1 januari 2011 nog geen 36 maanden waren verstreken.
Deze beroepsgrond van eiseres kan hierom niet slagen.
3.2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij geen tijdelijke werkzaamheden verrichtte, maar regulier werk, zodat zij ten onrechte opvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst op grond van artikel 2.4 van de NRGA heeft gekregen. De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 2.4 van de NRGA kan een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd plaatsvinden indien de te verrichten werkzaamheden van tijdelijke aard zijn. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten waarmee zij achtereenvolgens werd aangesteld in tijdelijke dienst, zodat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst is aangesteld voortvloeit dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 maart 2011, LJN BQ0192).
3.4. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd dat vanwege een substantiële bezuinigingsopdracht, namelijk van zeven procent op de personeelsformatie, en een selectieve vacaturestop, tijdelijke aanstellingen die van rechtswege afliepen in beginsel niet werden verlengd.
De rechtbank is van oordeel dat deze gegevens in beginsel voldoende grond vormen voor het besluit van verweerder de tijdelijke aanstelling van eiseres per 1 januari 2011 niet te verlengen.
3.5. Verder heeft verweerder gesteld dat het niet verlengen van tijdelijke aanstellingen in sommige gevallen tot onacceptabele bedrijfsvoering zou leiden. Verweerder heeft dan ook op 23 november 2010 aan de hand van criteria, vastgelegd in de ‘Voorlegger directieteam DWI’ (de Voorlegger), bekeken welke aanstellingen, bij wijze van uitzondering, omgezet zouden moeten worden in een vaste aanstelling. Besloten is om de tijdelijke aanstelling van negen medewerkers van DWI om te zetten in een vaste aanstelling. Dit aantal heeft DWI bewust zo klein mogelijk gehouden vanwege de forse verminderingen van de formatie van DWI en het feit dat de omzettingen in strijd waren met het beleid van de selectieve vacaturestop. Verweerder heeft verder toegelicht dat eiseres niet behoorde tot die negen medewerkers. Deze medewerkers waren werkzaam in een specialistische functie. De tijdelijke aanstelling van eiseres was destijds opengesteld, omdat er meer werk was dan de vaste formatie toeliet. Verweerder heeft een lijst overgelegd van negen namen van medewerkers, en hun functies, die een aanstelling in vaste dienst hebben gekregen. De rechtbank verwerpt, gelet op het voorgaande, de beroepsgrond van eiseres dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat verweerder op 23 november 2010 een dergelijk besluit heeft genomen. Niet in geschil is dat de functie van eiseres niet van specialistische aard was en eiseres heeft ook overigens niet betwist dat zij niet onder het uitzonderingsbeleid als neergelegd in de Voorlegger viel.
3.6. Eiseres heeft een beroep gedaan op de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. Zij heeft daartoe gesteld dat verweerder haar aanstelling zou hebben verlengd als zij niet zwanger was geweest.
3.7. Artikel 6a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat indien degene, die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, de wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld.
3.8. Eiseres heeft haar vermoeden gebaseerd op het feit dat zij geen functie heeft gekregen bij de “Veegploeg” en dat zij voor de functie inkomensconsulent bij het Jongerenteam Noord is afgewezen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres, als zij was aangenomen voor de functie bij het Jongerenteam, een nieuwe tijdelijke aanstelling voor een jaar bij wijze van proef zou hebben gekregen. Dit betekent dat de afwijzing voor die vacature, nu deze sollicitatie niet zou leiden tot verlenging van de aanstelling, buiten de omvang van dit geding valt. Als eiseres tegen de afwijzing voor de functie bij het Jongerenteam had willen opkomen, had zij tegen dat besluit bezwaar moeten maken.
Verder heeft verweerder toegelicht dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de “Veegploeg” op 1 januari 2011 zou worden opgeheven. Uiteindelijk heeft men besloten de werkzaamheden van de “Veegploeg” te verlengen tot en met januari 2011. Aangezien onbekend was tot wanneer de “Veegploeg” zijn werkzaamheden zou verrichten, heeft verweerder geen mensen met aanstellingen voor bepaalde tijd in de “Veegploeg” geplaatst. De rechtbank is niet gebleken dat deze uitleg van verweerder niet in overeenstemming is met de feiten en acht deze overwegingen in beginsel niet onredelijk.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het door eiseres geuite vermoeden van ongelijke behandeling onvoldoende feitelijk substraat heeft. Er is niet gebleken van feiten die een voldoende grondslag bieden voor een redelijk vermoeden dat verweerder de aanstelling van eiseres niet heeft verlengd, omdat zij zwanger was. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder op grond van artikel 6a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen dan ook niet te bewijzen dat hij niet in strijd met die wet heeft gehandeld. In tegenstelling tot hetgeen eiseres betoogt, is de enkele stelling dat er sprake is van schending van die wet, daartoe niet voldoende. Dat de bescherming van die wet volgens het door eiseres overgelegde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 2001, C-438/99, ook geldt voor een weigering tot verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maakt dat niet anders.
3.9. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat, nu verweerder de aanzegging als bedoeld in artikel 12.5 van de NRGA niet vijf weken van tevoren heeft gedaan, de aanstelling van eiseres is verlengd tot vijf weken na de aanzegging. Verweerder gaat er ten onrechte aan voorbij dat eiseres op 3 januari 2011, dan wel 18 januari 2011, met zwangerschapsverlof is gegaan. Eiseres heeft de aanstelling na 1 januari 2011 dus wel feitelijk voortgezet, aldus eiseres.
De rechtbank stelt vast dat de aanstelling van eiseres van rechtswege eindigde op 1 januari 2011. Op grond van artikel 12.5, eerste lid, van de NRGA wordt eiseres per die datum dan ook geacht te zijn ontslagen. Nu verweerder de aanzegtermijn niet in acht heeft genomen, dient voor de toepassing van artikel 12.5, tweede lid, van de NRGA te worden beoordeeld of eiseres na afloop van de aanstelling, deze aanstelling feitelijk heeft voortgezet. Vaststaat dat eiseres na 1 januari 2011 geen werkzaamheden heeft verricht. Verder is niet in geschil dat de afspraak tussen eiseres en verweerder over het zwangerschapsverlof per 18 januari 2011 slechts gelding had als eiseres op dat moment een aanstelling zou hebben. Nu de aanstelling van eiseres in beginsel afliep op 1 januari 2011 kan er na deze datum dan ook geen sprake zijn van zwangerschapsverlof. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van eiseres op artikel 12.5, tweede lid, van de NRGA.
3.10. Eiseres heeft aangevoerd dat haar leidinggevende, [teammanager], aan haar heeft meegedeeld dat de verlenging van de aanstelling van eiseres geen probleem zou zijn.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet valt af te leiden dat van de zijde van verweerder sprake zou zijn geweest van enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van een daartoe bevoegde persoon dat de aanstelling van eiseres zou worden verlengd. Voor zover eiseres heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, verwerpt de rechtbank dat beroep.
3.11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, niet gebleken dat verweerder een verplichting heeft tot voortzetting van het dienstverband of dat het niet verlengen daarvan in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
3.12. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres of te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, voorzitter, mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB