Beoordeling
9. De eerste vraag is of tussen partijen een bindende afspraak is gemaakt dat het herstel van de fundering zal worden uitgevoerd overeenkomstig het overleg in het najaar van 2007, zoals gedaagde aanvoert en eiser betwist. Uit de correspondentie tussen partijen kan het bestaan van een dergelijke afspraak echter niet worden aangenomen. Eiser heeft het funderingsherstel weliswaar als onderhoud betiteld en gemeld dat de werkzaamheden geen invloed zouden hebben op de hoogte van de huurprijs, maar belangrijke randvoorwaarden zijn destijds niet uitonderhandeld. Het betrof onder meer de vragen naar het tijdpad van de werkzaamheden, de tijdelijke huisvesting van gedaagde, de herinrichting van het souterrain, de verdeling van mogelijk daaraan verbonden kosten en de gevolgen voor het tuinhuis.
10. De tweede vraag is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik teneinde het te kunnen renoveren. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
11. Aangenomen moet worden dat eiser bij de koop van het pand in 2006 weet had van de gebrekkige fundering. Het pand vertoonde toen al een aanmerkelijke scheefstand en nabijgelegen panden waren opnieuw gefundeerd. Kort na de verwerving heeft eiser een bouwvergunning voor funderingsherstel aangevraagd. Bovendien moet worden aangenomen dat hij zich voorafgaande aan de koop bouwkundig heeft laten informeren.
12. Voorts wordt ervan uitgegaan dat eiser het funderingsherstel in 2007 zelf als onderhoudswerkzaamheden in de zin van art. 7:220 BW betitelde, dus met instandhouding van de huurovereenkomst. Hij heeft het bouwplan op die wijze aan gedaagde gepresenteerd. In de vergunningsaanvraag heeft hij uitsluitend de vernieuwing van de fundering genoemd, waarbij hij als bouwkosten een bedrag van € 46.000,000 heeft genoemd, naar aangenomen mag worden gebaseerd op een offerte van de door hem vermelde aannemer.
13. Het bovenstaande moet tot de conclusie leiden dat eiser in 2007 meende dat het funderingsherstel – zowel bouwkundig als qua rendement – mogelijk was zonder opzegging van de huurovereenkomst.
14. Eiser stelt thans dat de kosten van renovatie veel hoger uitvallen tengevolge van de wensen van gedaagde over de herindeling van het souterrain. Bovendien stelt hij dat onder art. 7:220 BW vallende werkzaamheden mede betrokken kunnen worden in het oordeel over art. 7:274 lid 1 sub c BW. Daargelaten de juistheid van de laatste stelling, heeft eiser de kosten tegenover de expliciete betwisting door gedaagde echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gedaagde wilde blijkens haar vragen in 2007 juist dat het souterrain in de oorspronkelijke staat werd teruggebracht, dus zonder veranderingen of verbeteringen. In het op verzoek van eiser opgestelde rapport van 24 juni 2010 van ing. A. Buurman wordt voor het funderingsherstel een bedrag van € 65.000,00 tot € 85.000,00 genoemd en voor het bouwkundig en installatietechnisch herstel van het souterrain een bedrag tussen € 72.000,00 en € 95.000,00, met als stelpost voor de herinrichting een bedrag van € 12.000,00. Die bedragen zijn veel hoger dan een jaar eerder werd gesteld, maar zijn niet onderbouwd.
15. Gedaagde heeft voorts het door eiser gestelde exploitatietekort gemotiveerd betwist. Volgens gedaagde gaat eiser niet uit van zijn werkelijke lasten. Zo baseert hij zich op de (hogere) WOZ-waarde, terwijl hij het pand goedkoper heeft kunnen kopen omdat het gedeeltelijk tegen een lage huurprijs is verhuurd en omdat de fundering gebrekkig is. Eiser heeft een en ander bij conclusie van repliek niet nader weersproken. De mogelijke waardevermeerdering van het pand en het gehuurde na het funderingsherstel heeft hij buiten zijn berekening gelaten. Ook heeft hij onbesproken gelaten dat gedaagde bereid is een huurprijsverhoging van € 100,00 tot
€ 150,00 per maand te aanvaarden.
16. Anders dan eiser stelt, brengt het arrest van 26 maart 2010 (LJN BL0683) niet zonder meer een verruiming van het begrip eigen gebruik met zich mee. De HR heeft overwogen dat de wens tot renovatie om een onrendabele exploitatie te beperken, op zich geen beroep op eigen gebruik rechtvaardigt. Dat is pas anders als er sprake is van een structurele wanverhouding tussen baten en lasten, waarbij ook de waardevermeerdering van het huurobject een rol kan spelen. Het onderscheid tussen het één (onrendabele exploitatie) en het ander (structurele wanverhouding) is weliswaar niet altijd eenvoudig te maken, maar toch essentieel. Als het enkele feit van een onrendabele exploitatie een zwaarwegend of zelfs doorslaggevend element zou zijn bij het aannemen van dringend eigen gebruik, zou dat immers sterk afdoen aan de opzeggingsbescherming van huurders met “historische” huurprijzen of mogelijk zelfs met huurprijzen onder het wettelijk maximum. Dat de wetgever dat voor ogen heeft gestaan, is niet gebleken. Aangenomen moet worden dat de Hoge Raad die stap in zijn algemeenheid juist niet heeft willen zetten, al kunnen bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de belangenafweging daartoe wel aanleiding geven (zoals in WR 2011, 48).
17. Het arrest is besproken in de vierde druk van de T & C Huurrecht op art. 7:274 BW, aant. 5. De schrijver stelt dat de mogelijkheid om renovatie aan een beroep op dringend eigen gebruik ten grondslag te leggen, na het arrest juist kleiner is geworden en dat de Hoge Raad pleidooien tot verruiming (zoals die in de conclusie AG bij de uitspraak) “met terughoudendheid bejegent”.
18. Op grond van het bovenstaande kan niet worden aangenomen dat er hier sprake is van een structurele wanverhouding tussen huuropbrengsten en lasten. Het belang van gedaagde om op haar leeftijd haar langdurige bewoning van het gehuurde voort te zetten, is evident. Het aanbod om de bovenwoning te betrekken doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat zij voor een deel eigenaar is van het buurpand waar haar zoon woont. Onweersproken is dat de mede-eigendom alleen fiscale gronden heeft.
19. Niet kan worden geoordeeld dat eiser het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De vordering wordt daarom afgewezen.
20. Gelet op de uitkomst van de procedure wordt eiser veroordeeld in de proceskosten.