RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706665-11
RK nummer: 11/4820
Datum uitspraak: 7 oktober 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 juli 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 juli 2011 door de justitiële autoriteit, de Eerste substituut procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings te Gent (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [1968],
volgens gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
opgegeven verblijfadres [verblijfadres] [verblijfplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘Het Schouw’ te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 september 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1 OLW uitspraak zou moeten doen met (terugwerkende kracht) dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen vier vonnissen ten grondslag, te weten:
- een vonnis van de politierechtbank Brugge van 12 januari 2009 (hierna: vonnis I);
- een vonnis van de politierechtbank Brugge van 30 april 2009 (hierna: vonnis II);
- een vonnis van de correctionele rechtbank Brugge van 7 april 2010 (hierna: vonnis III);
- een vonnis van de correctionele rechtbank Brugge van 9 november 2010 (hierna: vonnis IV).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van vier vrijheidsstraffen aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
De duur van de vrijheidstraffen bedragen respectievelijk één jaar en zes maanden (vonnis I), zes maanden, zes maanden en één jaar (vonnis II), één jaar (vonnis III) en acht maanden (vonnis IV).
Van deze vrijheidsstraf dient de opgeëiste persoon nog 1113 dagen uit te zitten.
Deze vonnissen betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB en aanvullend schrijven van 31 augustus 2011 en 13 september 2011 van de Belgische autoriteit.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten uit het EAB niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
4.1. Feiten van vonnis politierechtbank Brugge van 12 januari 2009 (vonnis I)
Op basis van de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie is de rechtbank van oordeel dat uit de beschrijving van de feiten A, B en C van vonnis I kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vervolgd wordt voor rijden zonder rijbewijs, rijden in een voertuig zonder verzekeringsovereenkomst en rijden tijdens een rijontzegging. Deze feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 9 en 107 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en artikel 30 Wet Aansprakelijksheidverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM). Gelet op dit artikel en de artikelen 176 en 177 WVW staat op deze feiten naar Nederlands recht niet een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld. De feiten in vonnis I waarvoor overlevering wordt verzocht voldoen derhalve niet aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, OLW genoemde vereisten.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de overlevering voor de feiten in vonnis I moet worden geweigerd.
4.2. Feiten vonnis politierechtbank Brugge van 30 april 2009 (vonnis II)
Op basis van de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie is de rechtbank van oordeel dat uit de beschrijving van de feiten A, C, D, E en F in vonnis II kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vervolgd wordt voor rijden in een voertuig zonder verzekeringsovereenkomst (tweemaal), rijden zonder rijbewijs, rijden in een voertuig zonder geldig keurigsbewijs en rijden tijdens een rijontzegging. Deze feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 9, 72 en 107 WVW en artikel 30 WAM. Gelet op dit artikel en de artikelen 176 en 177 WVW staat op deze feiten naar Nederlands recht niet een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld. De feiten A, C, D, E en F in vonnis II waarvoor overlevering wordt verzocht voldoen derhalve niet aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, OLW genoemde vereisten. De rechtbank is van oordeel dat feit B in vonnis II naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de overlevering voor de feiten in vonnis II moet worden geweigerd.
4.3. Feiten vonnis correctionele rechtbank Brugge van 7 april 2010 (vonnis III)
Op basis van de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie is de rechtbank van oordeel dat uit de beschrijving van de feiten A, B en C in vonnis III kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vervolgd wordt voor rijden door rood licht, rijden zonder rijbewijs en rijden tijdens een rijontzegging. Feit A levert naar Nederlands recht een overtreding van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op, waarop geen strafbedreiging met een maximum van ten minste twaalf maanden vrijheidsstraf staat. De feiten B en C zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 9 en 107 WVW en artikel 30 WAM. Gelet op de artikelen 176 en 177 WVW staat op deze feiten naar Nederlands recht ook geen vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld. De feiten A, B en C in vonnis III waarvoor overlevering wordt verzocht voldoen derhalve niet aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, OLW genoemde vereisten.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de overlevering voor de feiten in vonnis III moet worden geweigerd.
4.3. Feiten vonnis correctionele rechtbank Brugge van 9 november 2010 (vonnis IV)
Op basis van de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie is de rechtbank van oordeel dat uit de beschrijving van feit C in vonnis IV kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vervolgd wordt voor het doorrijden na een ongeval. Dit feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 7 WVW. Gelet op artikel 176 WVW staat op dit feit naar Nederlands recht ook geen vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden gesteld. Het feit C in vonnis IV waarvoor overlevering wordt verzocht voldoet derhalve niet aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, OLW genoemde vereisten.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de overlevering voor feit C in vonnis IV moet worden geweigerd.
De feiten A en B zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is
5. Verweer ten aanzien van het resterende gedeelte van de vrijheidsstraffen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het resterende gedeelte van de opgelegde straf bij de beoordeling van het overleveringsverzoek moet betrekken. De opgeëiste persoon heeft inmiddels een groot gedeelte van zijn straf uitgezeten en er zou mogelijk geen belang bij overlevering bestaan, aldus de raadsman.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat hij impliciet heeft verzocht de overlevering te weigeren, nu niet duidelijk is welk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraffen de opgeëiste persoon reeds heeft uitgezeten. De rechtbank overweegt, evenals de officier van justitie, dat in geval van een executieoverlevering alleen de duur van de opgelegde vrijheidsstraf van belang is. De in de artikelen 2, eerste lid, en 7, eerste lid, onder b, OLW tot uitdrukking gebrachte eis van een vrijheidsstraf voor de duur van ten minste vier maanden heeft dan ook betrekking op de duur van de opgelegde straf en niet op de duur van het daarvan (nog) ten uitvoer te leggen deel. De rechtbank doet derhalve geen uitspraak over het verdisconteerde deel van de opgelegde vrijheidsstraffen. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
Nu ten aanzien van de feiten A en B uit vonnis IV waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten A en B uit vonnis IV waarvoor de overlevering moet worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 188 en 321 van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Eerste substituut procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings te Gent (België) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten A en B uit vonnis IV waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens de feiten uit vonnis I, II en III en feit C uit vonnis IV.
Aldus gedaan door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzit¬ter,
mrs. J.W. Vriethoff en R.W.L. Koopmans, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 oktober 2011.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.