ECLI:NL:RBAMS:2011:BT6522

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
CV11-6017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en gevolgen voor werknemer bij reorganisatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. [Eiser], geboren op 13 mei 1948, was van 1 december 1973 tot 1 maart 2011 werkzaam bij [gedaagde] als Senior Administrator Royalties and Editorial Fees. De werkgever heeft [eiser] op 20 september 2010 de arbeidsovereenkomst opgezegd, met als reden een reorganisatie en de verval van zijn functie door outsourcing. [Eiser] heeft de opzegging bestreden en vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging kennelijk onredelijk was, alsook een schadevergoeding van € 71.196,00.

De kantonrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de redenen voor de reorganisatie voldoende kenbaar waren en dat [gedaagde] zich als werkgever heeft gehouden aan de geldende procedures. De rechter oordeelde dat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] niet zodanig ernstig waren dat deze niet opwogen tegen de belangen van [gedaagde] bij de reorganisatie. De kantonrechter heeft daarbij ook gekeken naar de VUT-gerechtigheid van [eiser] en de beperkte feitelijke schade die hij heeft geleden, welke werd geschat op ongeveer € 6.000,00.

De rechter concludeerde dat [gedaagde] zich voldoende had ingespannen om de nadelige gevolgen voor [eiser] te ondervangen en dat de vorderingen van [eiser] moesten worden afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] op € 500,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt de vrijheid van werkgevers om hun organisatie te reorganiseren, mits zij rekening houden met de belangen van hun werknemers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: 1226870 CV EXPL 11-6017
Vonnis van: 18 augustus 2011
F.no.: 025
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te Alkmaar
eiser
nader te noemen [eiser]
gemachtigde: mr. B.J.P. Komen
t e g e n
de besloten vennootschap [gedaagde]
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. C. Nekeman
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 11 februari 2011 inhoudende de vordering van [eiser] met producties;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties.
Daarna is bij tussenvonnis 12 mei 2011 een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen. Deze zitting heeft op 7 juli 2011 plaatsgevonden. Verschenen zijn [eiser] met zijn gemachtigde en namens [gedaagde] de heer [naam] (director human resources), mevrouw [naam] (jurist) en mevrouw [naam] (manager) met haar gemachtigde.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten en omstandigheden
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.1. [eiser], geboren op 13 mei 1948, is van 1 december 1973 tot 1 maart 2011 werkzaam geweest bij [gedaagde], laatstelijk als Senior Administrator Royalties and Editorial Fees. Het laatstverdiende maandsalaris bedroeg € 3.060,00 bruto exclusief 8% vakantiegeld bij een werkweek van 36 uur.
1.2. Bij brief van 12 mei 2009 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat zijn functie tussen 1 juli en 1 oktober 2009 komt te vervallen door outsourcing van een aantal activiteiten van de afdeling Financial Shared Service Center, waaronder zijn werkzaamheden. [gedaagde] gaat er in deze brief van uit dat [eiser] per 1 mei 2010 gebruik zal maken van vervroegde uittreding via de VUT.
1.3. [gedaagde] heeft met de Ondernemingsraad (OR) afgesproken dat medewerkers die boventallig zijn geworden als gevolg van een reorganisatie die haar oorsprong vindt vóór 1 september 2009, mogen kiezen uit het voor hen meest gunstige Sociaal Beleidskader (SBK), het “oude” SBK 2007-2009 of het “nieuwe” SBK 2009-2011.
1.4. [gedaagde] is daarnaast met de OR op 1 oktober 2008 nog een addendum overeengekomen, waarin staat dat mensen die boventallig worden de keuze hebben tussen twee opties:
A) Binnen het SBK blijven. De werknemer maakt gebruik van het ‘werk naar werk-programma gedurende de zoekperiode met eventueel, aansluitend op de zoekperiode en ontslagtermijn, aanvulling op de uitkering en pensioenopbouw gedurende de WW-periode. Vindt men gedurende de zoekperiode een baan buiten [gedaagde], dan heeft men recht op een vertrekstimuleringspremie, ter hoogte van 100% van het bruto maandloon over de resterende zoektermijn inclusief opzegtermijn.
B) Buiten het SBK blijven. De arbeidsovereenkomst met [gedaagde] wordt ontbonden. De werknemer krijgt een vertrekpremie ter hoogte van 100% van het bruto maandloon over de voor hen geldende zoekperiode inclusief wettelijke ontslagtermijn uitgekeerd. Mensen met een dienstverband van 20 jaar of meer krijgen bovendien een extra bedrag:
(…) bij een dienstverband van 30 jaar of meer: 8 extra maandsalarissen.
1.5. In de brief van 12 mei 2009 heeft [gedaagde] laten weten dat volgens haar het SBK 2007-2009 op [eiser] van toepassing is.
1.6. Per 30 november 2009 heeft [eiser] zijn werkzaamheden op verzoek van [gedaagde] neergelegd. Een deel van zijn werk werd overgenomen door een collega in de Verenigde Staten.
1.7. Op verzoek van [gedaagde] heeft het UWV Werkbedrijf bij beslissing van 16 september 2010, ondanks het verweer van [eiser], een ontslagvergunning verleend.
1.8. Bij brief van 20 september 2010 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] tegen 1 maart 2011 opgezegd.
1.9. [eiser] heeft er uiteindelijk voor gekozen om met ingang van 1 maart 2011 met de VUT te gaan. [gedaagde] vult de VUT-uitkering aan tot 100% van het laatstverdiende salaris tot 1 oktober 2011.
1.10. Door [gedaagde] is aan de Begeleidingscommissie SBK [gedaagde] Nederland (hierna de Begeleidingscommissie) de vraag voorgelegd of het (oude of nieuwe) SBK op [eiser] van toepassing is. De Begeleidingscommissie heeft in haar brief van 19 juli 2010 laten weten dat naar haar oordeel het SBK 2007-2009 van toepassing is, dat [eiser] niet de keus heeft om buiten de toepassing van het SBK te blijven omdat hij VUT-gerechtigd is, dat het beroep op de hardheidsclausule niet gehonoreerd dient te worden aangezien de VUT-regeling op zich een adequate opvang van de gevolgen van de reorganisatie voor [eiser] is en dat de ingangstermijn voor de zoektermijn 1 mei 2010 zou moeten zijn. [gedaagde] heeft dit advies gevolgd.
Vordering en verweer
2. [eiser] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat [gedaagde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen;
primair en subsidiair: [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen te betalen aan [eiser] een bedrag van € 71.196,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3. [eiser] heeft hiertoe gesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] kennelijk onredelijk is op grond van artikel 7:681 lid 2 sub a, b en d BW.
4. [gedaagde] verzet zich tegen de vorderingen. De gronden die zij hiertoe aanvoert zullen hieronder worden besproken.
Beoordeling
5. Op grond van artikel 7:681 BW kan een opzegging, ondanks een verkregen ontslagvergunning, kennelijk onredelijk zijn door de reden van de opzegging, de wijze van opzegging of de gevolgen van de opzegging. Indien daarvan sprake is kan aan de werknemer een schadevergoeding worden toegekend.
6. In deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] door [gedaagde] kennelijk onredelijk is te achten en zo ja, of dit een grond voor toekenning van schadevergoeding oplevert.
Reden van opzegging
7. [eiser] stelt in de eerste plaats dat [gedaagde] nauwelijks bedrijfseconomische omstandigheden heeft aangedragen die het verval van zijn functie in Nederland kunnen rechtvaardigen. Gelet op de goede financiële resultaten van [gedaagde] over 2010 bestond er geen economische noodzaak om juist zijn functie te verplaatsen. Daarnaast heeft [gedaagde] bij haar keuze om [eiser] voor te dragen voor ontslag in strijd gehandeld met het afspiegelingsbeginsel.
8. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd zij in het kader van haar bedrijfsvoering steeds bekijkt op welke wijze zij haar activiteiten het beste kan (laten) uitvoeren. Zij wilde de werkzaamheden van de afdeling waartoe [eiser] behoorde outsourcen. Een deel van de voormalige werkzaamheden wordt op dit moment tijdelijk verricht in de Verenigde Staten, voordat de daadwerkelijke outsourcing naar India plaatsvindt, die thans in voorbereiding is. Er was daarnaast geen sprake van strijd met het afspiegelingsbeginsel, aangezien [eiser] een unieke functie vervulde.
9. Geoordeeld wordt – in lijn met de overwegingen hieromtrent van het UWV Werkbedrijf in zijn beslissing van 16 september 2010 – dat de redenen voor reorganisatie voldoende kenbaar waren, temeer nu [gedaagde] alvorens de reorganisatie door te voeren overeenstemming daaromtrent had bereikt met de OR. Het behoort voorts tot de vrijheid van [gedaagde] als ondernemer om haar organisatie in te richten op de wijze waarop het haar goeddunkt, mits zij daarbij rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van betrokken medewerkers. Op dit laatste zal hieronder nader worden ingegaan.
Desgevraagd heeft [eiser] ter zitting erkend dat hij een op zichzelf staande functie vervulde. Bij gebrek aan vergelijkbare functies kan er derhalve geen strijd zijn met het afspiegelingsbeginsel zijn.|
Gevolgen van de opzegging
10. [eiser] stelt dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde]. [eiser] heeft hierbij met name gewezen op zijn leeftijd, de duur van het dienstverband en zijn goede functioneren. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] een verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop zij met hem is omgesprongen. [eiser] stelt dat [gedaagde] na de beslissing om zijn functie te laten vervallen alle communicatie met hem heeft gestaakt. Ondanks herhaald verzoek heeft [gedaagde] nimmer met hem een gesprek willen aangaan om tot een redelijke oplossing te komen. Daarbij speelt dat in vergelijkbare gevallen voor voormalig collega’s een aanzienlijk betere regeling is getroffen. [eiser] doelt hierbij op de regeling van het Addendum als hierboven beschreven onder 1.4. De door hem thans genoten VUT-uitkering staat aan een dergelijke schadeloosstelling niet in de weg, aldus [eiser]. Daar komt bij dat [eiser] altijd van plan was om tot 64,5-jarige leeftijd door te werken, waardoor hij het niet genoten deel van zijn VUT-uitkering had kunnen omzetten in aanvullend pensioen. Door zijn gedwongen vertrek loopt hij deze aanvulling mis.
11. [gedaagde] voert hiertegenover aan dat [eiser] zijn stelling dat het ontslag op grond van het gevolgencriterium kennelijk onredelijk is volledig ent op het feit dat [gedaagde] hem geen vergoeding heeft toegekend als bedoeld in het Addendum. Gelet op de geldende jurisprudentie levert dit gegeven geen grond voor een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag op.
12. [gedaagde] bestrijdt voorts dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [eiser] of dat zij zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] door zijn opstelling de verhoudingen vanaf het begin op scherp gezet door zijn onredelijk hoge eisen, waardoor het overleg tussen partijen werd bemoeilijkt. Het standpunt van [eiser] dat hij kon kiezen voor het oude SBK, waarna dit vervolgens vanwege het feit dat hij VUT-gerechtigd was toch niet op hem van toepassing was, zodat hij naast zijn VUT-uitkering toch voor de vergoedingen van het Addendum in aanmerking kwam, was van meet af aan onhoudbaar. Het Addendum voorziet immers in een aanvulling voor die werknemers die ervoor kiezen niét met de VUT te gaan. Bovendien heeft [eiser] zich op geen enkele manier ingespannen om binnen of buiten [gedaagde] een vervangende functie te vinden of zelfs maar een gesprek willen voeren met de door [gedaagde] aangestelde Mobility Coördinator.
13. Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om passend werk te vinden, de gevolgen voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging. Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 B.W. In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen (vgl. HR 12 februari 2010, JAR 2010, 72).
14. Het valt niet te ontkennen dat de keuze van [gedaagde] om haar bedrijf te reorganiseren, teneinde ook voor de toekomst concurrerend te blijven, nadelig heeft uitgepakt voor [eiser]. Weliswaar behoort hij nog tot de steeds kleiner wordende groep werknemers die aanspraak kan maken op een VUT-uitkering, maar dat neemt niet weg dat [eiser] zijn voornemen om tot 64,5-jarige leeftijd bij [gedaagde] aan het werk te blijven niet kon verwezenlijken. De vraag is of het feit dat [eiser] zijn carrière vroegtijdig moest staken zodanig nadelig is dat dit niet opweegt tegen de voordelen voor [gedaagde] om de reorganisatie uit te voeren. Dit is – op zichzelf – niet het geval. Hierboven is reeds overwogen dat [gedaagde] als werkgever de vrijheid heeft om dergelijke beslissingen te nemen.
15. Blijft over de vraag of [gedaagde] zich tijdens het reorganisatieproces voldoende heeft ingespannen om de nadelige gevolgen voor [eiser] te ondervangen. Vast staat dat partijen over hun verschil van inzicht ruimschoots met elkaar hebben gecorrespondeerd en ook geprocedeerd, bij het UWV en bij de Begeleidingscommissie. [eiser] stelt zich desondanks onvoldoende gehoord te voelen. [gedaagde] heeft bij monde van [director human resources] ter zitting niet weersproken dat zij al in een vroeg stadium, nadat [eiser] een advocaat had ingeschakeld, heeft afgezien van een persoonlijk gesprek met [eiser]. Als reden hiervoor noemt zij dat de standpunten van partijen snel duidelijk waren. Wat [gedaagde] betrof was het een zakelijk geschil, waarbij advocaten waren betrokken. Onder die omstandigheden leek er geen reden meer voor een persoonlijk onderhoud.
16. [eiser] heeft vanaf de aanvang van de correspondentie voorwaarden aan de medewerking aan de beëindiging van het dienstverband gesteld, die hij niet kon ontlenen aan de voor de betrokken werknemers geldende regelingen. Dat [gedaagde] hem vroeg te kiezen tussen de VUT- en SBK-regeling was consequent en in overeenstemming met de regelingen, die voor andere werknemers golden en in overleg met de Ondernemingsraad waren opgesteld. [eiser] had geen goede gronden om de voordelen van beide regelingen te benutten.
17. Tijdens de behandeling van de zaak is voorts komen vast te staan dat het feitelijke nadeel van [eiser] omstreeks € 6.000,00 bruto bedraagt. In en buiten rechte bedroegen zijn claims meer dan het tienvoudige. De omstandigheid dat [eiser] zich ter zake van de inwilliging van die claims niet gehoord voelde, kan [gedaagde] in redelijkheid niet verweten worden.
18. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen moet worden afgewezen.
19. Gelet op de uitkomst van de procedure wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. wijst de vorderingen af;
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 500,00 wegens salaris gemachtigde;
III. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. F. van der Hoek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter