Dat de gehele regeling zelf voor tussentijdse wijziging vatbaar was, kan evenmin worden aangenomen. Volgens de meergenoemde brief zou dat tweejaarlijks kunnen plaatsvinden, dus pas in 2010. Bovendien is dat laatste maar ten dele relevant: niet is gebleken dat de halvering van de bonus over 2009 van doen had met een heroverweging van de systematiek, maar eerder met bezwaren van gedaagde tegen de uitkomsten ervan.
7. De tweede vraag is of aan gedaagde een beroep op art. 7:611 BW toekomt, zoals dat in HR 11 juli 2008 (Stoof/Mammoet II) is geformuleerd. Overeenkomstig dit arrest dienen de vragen beantwoord te worden of gedaagde als goed werkgever reden had tot het doen van een voorstel tot beperking van de bonus, of het voorstel redelijk was gelet op alle omstandigheden van het geval en of aanvaarding ervan in redelijkheid van eiser gevergd kon worden.
8. Gedaagde voert ter ondersteuning van haar beroep op art. 7:611 BW aan dat de bonusregeling tot stand is gekomen in economisch zeer florissante tijden. De kredietcrisis brak nadien in het najaar van 2008 in volle omvang uit en de dekkingsgraad van de pensioenfondsen daalde sterk. Eind 2008 was die van PGB 97%, in 2009 109% en medio 2010 101,5%, tegenover een wettelijke dekkingsgraad van ca. 105% en een door PGB gewenst percentage van 150. Volgens gedaagde heeft zij in dat kader moeten besluiten tot een algemene versobering van arbeidsvoorwaarden, waaronder de ingreep in de bonusregeling. Zij heeft die niet alleen gehalveerd, maar ook in 3 jaarlijkse termijnen uitgekeerd. Eiser heeft zij van die termijnuitbetaling uitgezonderd, gelet op zijn vervroegde uittreding. Gedaagde heeft het betrokken personeel geïnformeerd; haar bestuur en de ondernemingsraad toonden begrip. Omdat de regeling nieuw was, waren de eerste twee jaar een wenperiode, waarin de systematiek nog moest worden ingeregeld,.
9. Volgens gedaagde was voor haar bij de inrichting van de regeling essentieel dat deze marktconform bleef, reden waarom zij daarin een voorbehoud heeft gemaakt. Gedaagde achtte een bonus van 30% niet (langer) marktconform. Bonussen stonden maatschappelijk in een slecht daglicht, de situatie bij de pensioenfondsen was nijpend en de bonus had geen relatie met inspanningen van de betrokken afdeling. Voorts had eiser een lichtere, minder stressvolle functieinhoud gekregen. Gedaagde wijst erop dat de hoogte van de toegekende bonus in lijn was met de uitkeringen in de voorgaande jaren. De genoemde omstandigheden moeten zwaarder wegen dan het belang van eiser.
10. Eiser betwist dat gedaagde belang had bij de wijziging van de bonusregeling. Ten tijde van de vaststelling van de regeling was er al sprake van een verslechterde postie van de bij gedaagde aangesloten bedrijven. PGB had geen moeilijke positie: de dekkingsgraad over 2009 was hoger dan die over 2008. Eiser acht dat aspect bovendien onvoldoende relevant, nu de bonus was gebaseerd op een kwantitatieve, objectieve norm. De regeling noemt expliciet dat ook in een minder goed jaar een bonus te behalen valt. De maatschappelijke discussie ten aanzien van bounussen acht eiser onvoldoende relevant; aan de afspraak komt een zwaarder gewicht toe.
11. Eiser betwist voorts dat het besluit tot halvering van de bonus redelijk is. Irrelevant is dat de performance over 2009 te danken is aan de opleving van de aandelenmarkten en niet aan de resultaten van de afdeling Beleggingen, nu dat element niet in de bonusregeling is opgenomen. Eiser betwist ook dat zijn functie gewijzigd is en evenzeer dat dat voor de bepaling van de bonus van belang is. Hij wijst erop dat gedaagde de bonusregeling ook heeft opgenomen in nieuwe arbeidsovereenkomsten. Volgens eiser hoefde hij het voorstel van gedaagde in redelijkheid niet te accepteren. Het standpunt van de Ondernemingsraad doet daaraan niet af.
12. Naar het oordeel van de kantonrechter is in de eerste plaats relevant dat de bonusregeling na uitvoerig overleg binnen de onderneming tot stand is gekomen. Gekozen is voor een kwantitatieve benadering met een direct verband tussen beleggingsresultaten en
bonus(-punten). “Zachtere”, meer discretionair te beoordelen factoren als de kwaliteit van de inspanningen van de betrokken werknemers en hun precieze functieinhoud maakten daarvan geen deel uit. Evenmin is een voorbehoud opgenomen over een wen- of inregelperiode van de eerste twee jaar. Het tegendeel lijkt eerder het geval: onderdeel van de regeling was een tweejaarlijkse evaluatie.
13. In de tweede plaats is van belang dat gedaagde aanvoert zich bij haar besluit te hebben gebaseerd op de parameters van de werking en de marktconformiteit van de systematiek. Wat zij onder marktconformiteit verstaat, heeft zij echter niet inzichtelijk gemaakt. Evenmin heeft gedaagde toegelicht of en in welke mate haar opdrachtgevers bij de toekenning van de bonus over 2009 van haar soberheid verlangden. Gedaagde heeft haar eigen verantwoordelijkheden als werkgever. Zonder – ontbrekende – toelichting kan niet worden aangenomen dat haar cliënten een wezenlijke invloed toekwam op haar arbeidsvoorwaardenbeleid. Op zich is heel begrijpelijk dat gedaagde luistert naar de uitvoerige maatschappelijke discussie over de wenselijkheid van bonussen. Op individueel niveau kan echter niet zonder meer worden voorbijgegaan aan de tussen werkgever en werknemer geldende arbeidsvoorwaarden. Dat de ondernemingsraad – grotendeels ongedocumenteerde – inzichten had ten aanzien van bonussen, is daarbij onvoldoende relevant.
14. In de derde plaats is van belang dat een langerlopende bonusregeling geacht moet worden toepassing te vinden tijdens fluctuerende omstandigheden. Volgens de tekst van de regeling was daarin voorzien, nu ook een bonus behaald kon worden in mindere tijden. Bovendien was in 2008 geen bonus uitgekeerd, zodat van een bestendige lijn niet direct sprake was.
15. Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat bij gedaagde een kort tevoren ingevoerde, grondig besproken bonusregeling bestond met een kwantitatief karakter, waaraan eiser verwachtingen mocht ontlenen. Gedaagde heeft de redenen om daarin in te grijpen, onvoldoende onderbouwd. Haar beroep op art. 7:611 BW slaagt daarom niet.
16. Gedaagde heeft tenslotte een beroep gedaan op de art. 6:248 lid 2 en 6:258 BW. Eiser heeft een en ander betwist. Gedaagde voert aan dat de in 2009 geldende omstandigheden zo extreem en onvoorzien waren, dat de ongewijzigde toepassing van de bonusregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu zij ter zake geen andere argumenten aanvoert dan de eerder genoemde, moet worden geoordeeld dat zij ook dat verweer onvoldoende heeft onderbouwd.
17. Het bovenstaande brengt met zich mee dat de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is. Gelet op het bijzondere karakter van de bonusaanspraak bestaat er grond om de wettelijke verhoging af te wijzen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 22 maart 2010, te weten 2 weken nadat gedaagde in gebreke is gesteld en in verzuim kwam te verkeren.
18. Het verweer van gedaagde tegen de door eiser gevorderde buitengerechtelijke incassokosten slaagt. Zij heeft betwist dat eiser die kosten heeft gemaakt, nu hij verzekerd is voor de kosten van rechtsbijstand. Eiser heeft daartegenover alleen gesteld dan dat hij een eigen bijdrage van € 100,00 verschuldigd is voor het voeren van deze procedure; aard en omvang van de buitengerechtelijke werkzaamheden van zijn gemachtigde zijn niet toegelicht. Nu aldus onvoldoende vast staat dat eiser kosten ex art. 6:96 BW heeft gehad, wordt de vordering op dit punt afgewezen.
19. Dit betekent dat de vorderingen van eiser worden toegewezen zoals hieronder wordt bepaald.
20. Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van eiser.