vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 490346 / KG ZA 11-757 MW/LO
Vonnis in kort geding van 30 juni 2011
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de naamloze vennootschap
RENAULT NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisers bij dagvaarding van 31 mei 2011,
advocaat mr. R.S. Le Poole te Amsterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss.
Eisers zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [eiser sub 1] en Renault en gezamenlijk als [eiser sub 1] c.s., en gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 16 juni 2011 heeft [eiser sub 1] c.s. gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter zitting waren aanwezig: Aan de zijde van [eiser sub 1] c.s.: de heer [persoon 1] met mr. W. van Overbeek en mr. Le Poole en verder [gedaagde] met mr. Roosendaal.
2. De feiten
2.1. [eiser sub 1] is in de periode tussen 1 juni 1999 en 1 maart 2008 directeur verkoop dealernetwerk geweest bij Renault, de Nederlandse vestiging van een autofabrikant.
2.2. [gedaagde] is jarenlang officieel dealer geweest binnen het Renault-netwerk via zijn vennootschappen [X] en [Y] (hierna: de [gedaagde]-vennootschappen).
2.3. In 1999 heeft de moedermaatschappij van Renault een belang genomen in Nissan Motor Corporation (hierna: Nissan), de zogenoemde Alliance. Uitvloeisel van deze Alliance was dat in heel Europa de Renault- en Nissan dealernetwerken geïntegreerd zouden worden (de zogenoemde Hub-strategie). Om deze Hub-strategie ook in Nederland uit te voeren werd [eiser sub 1] bij Renault in dienst genomen.
2.4. Renault heeft besloten afscheid te nemen van de [gedaagde]-vennootschappen. In een gesprek op 9 november 2000 heeft Renault aan [gedaagde] medegedeeld dat zijn vennootschappen niet waren gekozen als toekomstige Hub-partner en dat het de bedoeling was dat een collega-dealer van [gedaagde] verantwoordelijk zou worden voor de gebieden Zaltbommel e.o. en Waalwijk e.o. Renault heeft een kandidaat-koper aangewezen, te weten [kandidaat-koper] (hierna: [kandidaat-koper]). Renault heeft voorgesteld dat [gedaagde] de vennootschappen aan [kandidaat-koper] zou verkopen. De onderhandelingen daarover zijn moeizaam verlopen.
2.5. Bij brief van 13 mei 2002 heeft Renault de dealerovereenkomst met [Y] opgezegd tegen 1 juni 2004.
2.6. Bij brief van 14 januari 2003 heeft Renault de dealerovereenkomst met [X] opgezegd tegen 1 februari 2004 en in onderling overleg is de opzegtermijn verlengd tot 1 juni 2004 teneinde de dealerovereenkomst tegelijk te laten eindigen met die van van [Y].
2.7. Op 1 oktober 2003 heeft [gedaagde] de ondernemingen te Zaltbommel en Waalwijk verkocht aan [kandidaat-koper]. De betaalde goodwill voor beide ondernemingen bedroeg € 900.000,-.
2.8. Tussen de [gedaagde]-vennootschappen en Renault is geprocedeerd over de opzeggingen van de dealerovereenkomsten. Op 19 april 2006 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen, waarin de vorderingen van de [gedaagde]-vennootschappen zijn afgewezen. Zij hadden gevorderd – kort gezegd – voor recht te verklaren dat Renault door de volgens [gedaagde] onterechte opzegging en anderszins toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de dealerovereenkomsten en dat Renault de schade die de [gedaagde]-vennootschappen als gevolg daarvan hebben geleden diende te vergoeden.
2.9. De [gedaagde]-vennootschappen hebben hoger beroep ingesteld van voornoemde beslissing. Het hof Amsterdam heeft op 29 september 2009 tussenarrest gewezen. In dit arrest staat onder meer het volgende, waarbij met [gedaagde] de [gedaagde]-vennootschappen worden bedoeld.
(…) 4.10 (…) Renault had weliswaar de bevoegdheid de dealerovereenkomsten met [gedaagde] te beëindigen, maar zij was gelet op de grote belangen van [gedaagde] gehouden de relatie met [gedaagde] op een zorgvuldige wijze af te wikkelen teneinde het nadeel voor [gedaagde] zoveel mogelijk te beperken. Een zorgvuldige afwikkeling bracht onder meer mee dat Renault [gedaagde] de gelegenheid behoorde te geven haar ondernemingen zo voordelig mogelijk aan een ander over te dragen. De beperking van de mogelijkheid om bij overdracht van de ondernemingen de daaraan verbonden dealerschappen door te geven aan slechts één door Renault aangewezen partij, heeft, (…) een prijsdrukkend effect. (…)
4.11 De conclusie is dan ook dat voor de beperking van het verlenen van toestemming voor de overdracht van het dealerschap tot één, door Renault aangewezen overnamekandidaat, geen voldoende rechtvaardiging is gegeven. Renault is met die beperking jegens [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de dealerovereenkomsten (…)
4.13 Met een zorgvuldige afwikkeling van de relatie verdraagt zich voorts niet dat, zoals [gedaagde] aanvoert, Renault door het moment van de opzegging van de dealerovereenkomst met [Y] (13 mei 2002) welbewust de onderhandelingen tussen [gedaagde] en de aangewezen overnamekandidaat [kandidaat-koper], toen die op hun hoogtepunt waren, in voor [gedaagde] nadelige zin heeft beïnvloed, teneinde de kosten voor [kandidaat-koper] zo laag mogelijk te houden. Om aan te nemen dat dit het geval is geweest – Renault heeft het weersproken – is nodig dat komt vast te staan:
- dat de onderhandelingen tussen [gedaagde] en [kandidaat-koper] op het moment van opzegging op hun hoogtepunt waren,
- dat Renault dat wist,
- dat de opzegging de onderhandelingen heeft beïnvloed in die zin dat [kandidaat-koper] daardoor een lager bod hebben gedaan.
Gelet op haar bewijsaanbod zal [gedaagde] in de gelegenheid worden gesteld het bewijs hiervan te leveren. (…)
4.16 Grief V heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat de schade die [gedaagde] door opzegging lijdt, als haar ondernemersrisico voor haar eigen rekening moet blijven.
4.17 Voor zover [gedaagde] met deze grief heeft willen betogen dat zij vanwege de opzegging van de dealerovereenkomsten, op grond van de redelijkheid en billijkheid of anderszins, een aanspraak op schadevergoeding heeft, ondanks de rechtmatigheid van de opzegging en buiten hetgeen hiervoor onder 4.10 tot en met 4.13 is overwogen, dan faalt dit betoog. Voor het aannemen van een dergelijke aanspraak is – mede gegeven de opzegbaarheid van de overeenkomsten en de daarvoor voorgeschreven opzegtermijn – niet voldoende dat de opzegging [gedaagde] hard heeft getroffen. Bijkomende feiten of omstandigheden die wel tot een dergelijke aanspraak kunnen leiden, zijn onvoldoende gesteld of gebleken. De grief faalt.
2.10. In het kader van de bewijsopdracht zijn - onder meer - als getuigen gehoord: [gedaagde] en [eiser sub 1], de heer [persoon 2], directeur [kandidaat-koper], de heer [persoon 3], financieel directeur [kandidaat-koper] en de heer [persoon 4], adviseur van [gedaagde].
2.11. Op 6 juli 2010 heeft het hof Amsterdam eindarrest gewezen. In dit arrest staat onder meer het volgende.
(…) 2.4 Het hof is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijslevering. Van de zeven getuigen is getuige [gedaagde] de enige die heeft verklaard dat [kandidaat-koper] vóór de opzegging van de overeenkomst door Renault een concreet bod heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat dit bod is gedaan vóór de bijeenkomst van 10 mei 2002, maar hij heeft daarbij ook verklaard dat [gedaagde] en [kandidaat-koper] op 10 mei 2002 nog ver uit elkaar lagen. Tegen deze achtergrond kan aan de verklaring van getuige [gedaagde] dat ([persoon 2] de opzegging een stomme actie vond omdat partijen bij de onderhandelingen hadden afgesproken dat ) op 17 mei 2002 ‘een finale bespreking’ zou plaatsvinden niet de betekenis worden toegekend dat de onderhandelingen daadwerkelijk op hun hoogtepunt waren. (…) [gedaagde] heeft evenmin bewezen dat het bod [kandidaat-koper] na 13 mei 2002 omlaag is gegaan. (…) Hoewel het hof van oordeel is dat uit de verklaringen van met name de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] blijkt dat Renault door [persoon 2] op de hoogte werd gehouden van de inhoud van de onderhandelingen tussen [gedaagde] en [kandidaat-koper], kan dat [gedaagde] niet baten, nu de overige onderdelen van het probandum niet zijn bewezen. (…)
2.11 Uit de overwegingen 4.10 tot en met 4.12 van het tussenarrest blijkt dat grief III slaagt en dat Renault, bij de op zichzelf rechtsgeldige opzegging van de dealerovereenkomsten, toerekenbaar is tekort geschoten in haar verplichting om de relatie met [gedaagde] op zorgvuldige wijze af te wikkelen door [gedaagde] niet de vrijheid te laten om met meer dan één van de door Renault geselecteerde HUB-partners in onderhandeling te treden over de overdracht van haar ondernemingen met behoud van het daaraan verbonden dealerschap. Aannemelijk is dat [gedaagde] door deze tekortkoming schade kan hebben geleden.
2.12. In een brief van [gedaagde] aan [eiser sub 1] van 26 januari 2011 staat onder meer het volgende.
(…) Betreft: procedure meineed en onrechtmatige daad (…)
In navolging op mijn schrijven via mijn advocaat (…) deel ik u hierbij mede dat ik op woensdag 06 april 2011 de procedure meineed zal opstarten d.m.v. aangifte bij justitie. Tevens zal op die datum de CvE inzake de civiele procedure onrechtmatige daad bij u c.q. uw advocaat worden ingediend. (…) Derhalve meen ik er in dit geval eveneens goed aan te doen u nu reeds over de op handen zijnde procedure meineed en onrechtmatige daad te informeren zodat u als werknemer richting uw werkgever (naar ik heb vernomen Mercedes Benz) enige tijd heeft om hen op de juiste wijze te informeren/voor te bereiden op de maatregelen die (uiteraard) deel gaan uitmaken van de beide procedures. (…)
2.13. In de landelijke krant De Pers is op 11 april 2011 een artikel verschenen met de titel “Voormalig directeur Renault beschuldigd van meineed”, op basis van een interview met [gedaagde]. In het artikel staat onder meer het volgende.
(…) Voormalig Renaultdealer [gedaagde] werd op een ‘schofterige’ wijze door Renault onder druk gezet. Nu slaat hij terug.
(…) Sinds vorige week wordt een voormalig verkoopdirecteur beschuldigd van meineed. Geen zachte aanklacht dit keer, ook het Amsterdamse Hof acht het onder ede liegen van de directeur bewezen. (…) De autohandelaar vond dat hij door Renault op een ‘schofterige’ wijze onder druk was gezet en procedeerde jaren om die onrechtmatigheid boven water te krijgen. Vorig jaar sprak het Amsterdamse Hof zich uiteindelijk in zijn voordeel uit. Renault moet een schadevergoeding betalen. Die loopt volgens [gedaagde] in de miljoenen. (…) Vorig jaar stond [eiser sub 1] in het Amsterdamse gerechtshof met zijn vingers omhoog om onder ede te vertellen of hij wist dat [gedaagde] in onderhandeling was toen hij [gedaagde] het dealerschap ontnam. Hij ontkende. Zijn beweringen werden door andere getuigen gelogenstraft. Dat had toen nog geen gevolgen.
2.14. In het tijdschrift Automotive, vakblad voor de automobielbranche, van 15 april 2011 staat een artikel over het conflict tussen [gedaagde] en Renault, waarvoor [gedaagde] is geïnterviewd. In het artikel staat onder meer het volgende.
[gedaagde] stapt naar politie
De ex-dealer van Renault beschuldigt getuige [eiser sub 1] van meineed. (…)
“Deze onderhandelingen verliepen moeizaam”, aldus [gedaagde]. “De dag voor de laatste poging om tot een akkoord te komen, kreeg ik een opzeggingsbrief binnen van Renault Nederland. Voor mij was dit een duidelijke poging om mij onder druk te zetten.” Tijdens een getuigenverhoor in de rechtbank ontkende [eiser sub 1] onder ede dat hij van de gesprekken wist. “Dit is in tegenspraak met wat andere getuigen verklaard hebben. De rechter heeft daarom expliciet aan [eiser sub 1] gevraagd of hij bij zijn woorden bleef. Dat bleef hij en daarmee was de meineed een feit”, aldus [gedaagde]. (…) [gedaagde] zegt [eiser sub 1] niet uit rancune te willen vervolgen. “Hij heeft een onrechtmatige daad gepleegd. (…) Hij heeft mijn positie destijds willen beschadigen.”(…) “Het Hof heeft vorig jaar al bepaald dat Renault onrechtmatig druk uit heeft geoefend. Ook heeft de rechter vastgesteld dat de verklaring van [eiser sub 1] onwaar is.”
2.15. Op de website van Automotive is op 13 april 2011 een bericht verschenen met als titel “Ex-Renault-dealer: [eiser sub 1] pleegde meineed”. De inhoud van het artikel is van gelijke strekking als die genoemd in 2.14.
2.16. Bij brief van 26 april 2011 heeft de raadsman van Renault en [eiser sub 1] [gedaagde] – kort gezegd – gesommeerd een rectificatie te plaatsen in het vakblad Automotive en schriftelijk te bevestigen dat hij [eiser sub 1] niet opnieuw publiekelijk zal beschuldigen van meineed.
2.17. [gedaagde] heeft gereageerd op voornoemde sommaties bij brief van 28 april 2011. Hij heeft medegedeeld niet aan de sommaties te zullen voldoen.
2.18. In het Brabants Dagblad van 30 april 2011 is eveneens een artikel verschenen met als titel “Calimero vecht tegen reus Renault” over het conflict tussen Renault en [gedaagde], naar aanleiding van een interview met [gedaagde]. De strekking van het artikel is dat Renault de dealerovereenkomsten ten onrechte heeft opgezegd, dat [eiser sub 1] een persoonlijke vete tegen [gedaagde] heeft gevoerd en dat hij de onderhandelingen nadelig heeft beïnvloed. In het artikel staat onder meer het volgende.
(…) Dat [eiser sub 1] op zakelijke gronden destijds niet verder met mij wilde, daar heb ik geen problemen mee. Maar de manier waarop hij het heeft gespeeld, kan niet door de beugel. Als Renault de zaak niet wil afhandelen, wil ik erop aandringen dat het OM [eiser sub 1] vervolgt. (…)
3.1. [eiser sub 1] c.s. vordert samengevat - [gedaagde]
1. te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie in het vakblad Automotive; en
2. [gedaagde] te verbieden:
- opnieuw [eiser sub 1] publiekelijk te beschuldigen van meineed; en/of
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat “ook de rechter heeft vastgesteld dat de verklaring van [eiser sub 1] onwaar is”; en/of
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat: “het hof vorig jaar al heeft bepaald dat Renault onrechtmatig druk heeft uitgeoefend”; en/of
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat: “de dag voor de laatste poging om tot een akkoord te komen, [gedaagde] een opzeggingsbrief ontving van Renault Nederland in een poging hem onder druk te zetten.”, althans soortgelijke beschuldigingen en/of mededelingen opnieuw openbaar te maken;
3. op straffe van dwangsommen;
4. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Rv - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. [gedaagde] heeft zich beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam, nu hij woonachtig is in [woonplaats]. De voorzieningenrechter acht zich echter bevoegd van dit geschil kennis te nemen op grond van artikel 102 Rv, nu het in deze zaak gaat om een (gestelde) onrechtmatige daad, en de (gestelde) schadebrengende uitlatingen in een landelijke krant, een landelijk vakblad en ook op internet zijn gedaan en daarmee onder meer in het arrondissement Amsterdam.
4.3. Het gaat in deze zaak om het volgende. In de procedure bij het hof is een aantal getuigen gehoord in het kader van de bewijsopdracht van [gedaagde]. Een van de vragen die in de getuigenverhoren aan de orde kwam was de vraag of en in hoeverre Renault ([eiser sub 1]) wist van de onderhandelingen die gaande waren tussen [gedaagde] en [kandidaat-koper]. [eiser sub 1] heeft – kort gezegd – verklaard dat hij wel op de hoogte was van de onderhandelingen, die hij deels zelf gearrangeerd had, maar dat hij niet op de hoogte was van de details daarvan. [gedaagde] is van mening dat [eiser sub 1] in dat verhoor niet de waarheid heeft verteld, en heeft daarom aangifte gedaan van meineed. Het bezwaar van [eiser sub 1] c.s. tegen de door [gedaagde] gedane uitlatingen bestaat er met name in dat [gedaagde] volgens [eiser sub 1] c.s. publiekelijk beschuldigingen heeft geuit die onjuist, suggestief en onnodig grievend zijn jegens [eiser sub 1] c.s., namelijk dat: (1) de rechter heeft vastgesteld dat de getuigenverklaring van [eiser sub 1] onwaar is, dat (2) het hof heeft bepaald dat Renault onrechtmatige druk heeft uitgeoefend en dat (3) [gedaagde] de dag voor de laatste poging om tot een akkoord te komen met [kandidaat-koper], een opzeggingsbrief ontving van Renault, in een poging [gedaagde] onder druk te zetten.
4.4. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat de toewijzing van de vorderingen van [eiser sub 1] in beginsel een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is dienen het recht op vrije meningsuiting en het recht ter bescherming van eer of goede naam tegen elkaar te worden afgewogen, waarbij alle omstandigheden van het betrokken geval in ogenschouw moeten worden genomen. Daarnaast dient een beperking zoals gevorderd proportioneel te zijn.
4.5. [gedaagde] heeft erkend dat hij de genoemde beschuldigingen heeft geuit jegens journalisten. Hij heeft aangevoerd dat hij niet zelf de media heeft opgezocht, maar dat is voor de vraag of hij onrechtmatig heeft gehandeld niet doorslaggevend. [gedaagde] heeft verklaard dat de journalisten zijn uitspraken juist hebben weergegeven en dat is waar het om gaat.
4.6. De vrijheid van meningsuiting brengt mee dat [gedaagde] zich in beginsel in het openbaar mag uitlaten over de civielrechtelijke procedure die aanhangig is tussen hem en Renault. De uitspraken die de rechtbank en het hof in die procedure hebben gedaan zijn bovendien openbaar. Ook is toegestaan dat [gedaagde] mededelingen doet over de door hem gedane aangifte van meineed. Die vrijheid is echter niet onbegrensd, zoals hiervoor overwogen.
Een van de omstandigheden die in ogenschouw dient te worden genomen bij de afweging van het recht op vrijheid van meningsuiting tegen het recht ter bescherming van eer en goede naam is in hoeverre de uitlatingen van [gedaagde] steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende. In zijn arrest heeft het hof geoordeeld dat de dealerovereenkomsten opzegbaar waren, zoals tussen partijen is overeengekomen, welke reden daaraan ook ten grondslag heeft gelegen, dat deze rechtsgeldig zijn opgezegd, met inachtneming van de daarbij overeengekomen termijn, maar dat Renault toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting om de relatie met [gedaagde] op zorgvuldige wijze af te wikkelen door [gedaagde] niet de vrijheid te laten om met meer dan één door Renault aangewezen overnamekandidaat te onderhandelen. Dat Renault onrechtmatige druk heeft uitgeoefend op de onderhandelingen door de dag voorafgaand aan de laatste poging van [kandidaat-koper] en [gedaagde] om tot overeenstemming te komen een opzeggingsbrief te sturen, zoals door de [gedaagde]-vennootschappen was gesteld, heeft het hof nu juist niet geoordeeld. Het hof heeft beslist dat [gedaagde] niet is geslaagd in het voor het aannemen van die stelling te leveren bewijs. Ook dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de getuigenverklaring van [eiser sub 1] onwaar is blijkt niet uit het arrest, noch uit het tussenarrest. Hoogstens kan worden gezegd dat [eiser sub 1] tijdens het getuigenverhoor wat extra aan de tand is gevoeld, in het licht van de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 3]. Op grond van die verklaringen heeft het hof geoordeeld dat Renault op de hoogte was van de inhoud van de onderhandelingen tussen de [gedaagde]-vennootschappen en [kandidaat-koper]. De getuigenverklaring van [eiser sub 1] hield in dat hij wist dat er onderhandelingen werden gevoerd, maar dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van die onderhandelingen in de periode voorafgaand aan de opzegging.
4.7. Overigens is de verklaring van [eiser sub 1] en de vraag of deze verklaring juist is of niet, niet van invloed geweest op de beslissing van het hof, nu het hof heeft geoordeeld dat de overige onderdelen van het probandum niet zijn bewezen (zie r.o. 2.4 van het arrest van 6 juli 2010). Het hof heeft daarbij overwogen dat niet is komen vast te staan dat de onderhandelingen tussen [gedaagde] en [kandidaat-koper] ten tijde van de opzegging van 13 mei 2002 op hun hoogtepunt waren, mede nu [gedaagde] als enige van de zeven getuigen heeft verklaard dat [kandidaat-koper] vóór de opzegging door Renault een concreet bod heeft gedaan, en [gedaagde] ook heeft verklaard dat hij en [kandidaat-koper] op 10 mei 2002 nog ver uit elkaar lagen. Anders gezegd, ook als [eiser sub 1] zou hebben verklaard wél op de hoogte te zijn geweest van de precieze stand van de onderhandelingen, zou dat nog niet tot de conclusie hebben geleid dat Renault met de opzegging onrechtmatige druk op [gedaagde] heeft uitgeoefend.
4.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde], door in strijd met hetgeen uit het arrest van het hof blijkt mede te delen dat (1) het hof heeft bepaald dat Renault onrechtmatige druk heeft uitgeoefend, dat (2) ook de rechter heeft vastgesteld dat de verklaring van [eiser sub 1] onwaar is, en dat (3) [gedaagde] een dag voor de finale bespreking een opzeggingsbrief van Renault heeft ontvangen, onjuiste en suggestieve uitlatingen heeft gedaan. Hij wekt met zijn uitlatingen immers de indruk dat [eiser sub 1] is veroordeeld voor het plegen van meineed. Door het openbaar ministerie is echter nog niet beslist of tot vervolging zal worden overgegaan, laat staan dat sprake is van een strafrechtelijke veroordeling. Voorts wekt hij de indruk dat Renault is veroordeeld voor het plegen van een onrechtmatige daad, terwijl dat niet het geval is. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van wanprestatie, welke kwalificatie op belangrijke punten afwijkt van een onrechtmatige daad. Die wanprestatie is gegrond op de omstandigheid dat Renault slechts één overname kandidaat heeft aangewezen, en niet op de omstandigheid dat een dag voor de finale bespreking een opzeggingsbrief zou zijn gestuurd.
Dat [gedaagde] ondanks de beslissing van het hof nog steeds van mening is dat Renault de dealerovereenkomst ten onrechte heeft opgezegd, of dat hij meent dat daaraan andere motieven ten grondslag hebben gelegen dan Renault heeft doen voorkomen moge zo zijn, maar het is onzorgvuldig jegens [eiser sub 1] c.s. om aan journalisten mede te delen dat de rechter hem daarin gelijk heeft gegeven, nu zijn stellingen daaromtrent in twee instanties zijn gepasseerd.
4.9. De onjuiste en suggestieve uitlatingen van [gedaagde] zijn onnodig grievend jegens [eiser sub 1] c.s. [eiser sub 1] is in zijn eer en goede naam aangetast doordat [gedaagde] in de media ten onrechte heeft gesuggereerd dat het gerechtshof de getuigenverklaring van [eiser sub 1] meinedig heeft geoordeeld. Renault is in haar eer en goede naam aangetast doordat [gedaagde] ten onrechte heeft gesuggereerd dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat Renault welbewust een opzeggingsbrief heeft gestuurd om [gedaagde] bij de onderhandelingen met [kandidaat-koper] onder druk te zetten.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen toewijsbaar zijn, voor zover zij betrekking hebben op de drie hiervoor genoemde uitlatingen. Voor zover de vordering ziet op een verbod voor [gedaagde] om [eiser sub 1] publiekelijk van meineed te beschuldigen kan die slechts in zoverre worden toegewezen, dat hem niet kan worden verboden melding te maken van de door hem gedane aangifte. Een rectificatie en een verbod wordt voorts proportioneel geacht, nu voldoende aannemelijk is dat elk van de verschillende media waarin is gepubliceerd, maar in elk geval het vakblad Automotive, een groot publiek heeft binnen de branche, zodat aannemelijk is dat Renault en [eiser sub 1] schade kunnen ondervinden zolang de uitlatingen van [gedaagde] niet worden rechtgezet. Hoewel [gedaagde] niet degene is die het bewuste artikel in Automotive heeft gepubliceerd, heeft hij niet het verweer gevoerd dat het voor hem niet mogelijk is een rectificatie te plaatsen. De voorzieningenrechter acht het ook voldoende aannemelijk dat [gedaagde] in staat is een rectificatie te plaatsen, eventueel door middel van het inkopen van advertentieruimte, zoals ook in de sommatiebrief van 26 april 2011 is verzocht. De vorderingen zullen dan ook worden toegewezen zoals hierna in het dictum te bepalen.
4.11. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd.
4.12. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Renault en [eiser sub 1] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 90,81
- griffierecht 568,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.474,81
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] in de eerstvolgende editie van de papieren versie van het vakblad Automotive die na een week na betekening van dit vonnis verschijnt ofwel op de voorpagina linksonder met een breedte van 5 cm en een hoogte van 10 cm, ofwel op pagina 3 rechtsonder met een breedte van 10 cm en een hoogte van 15 cm de navolgende rectificatie te (doen) plaatsen, in een zwart kader en in een gebruikelijk lettertype en een gebruikelijke lettergrootte, zonder toegevoegd commentaar in woord en geschrift:
“RECTIFICATIE
Onder meer in het artikel “[gedaagde] stapt naar politie”, dat verschenen is in de editie van Automotive van 15 april 2011 heb ik voormalig Renault-directeur [eiser sub 1] er van beschuldigd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan meineed. Tevens heb ik gezegd dat ook de rechter zou hebben vastgesteld dat een door [eiser sub 1] afgelegde verklaring onwaar zou zijn en dat het Amsterdamse Gerechtshof vorig jaar heeft bepaald dat Renault Nederland door de opzegging van de dealerovereenkomsten met twee van mijn vennootschappen onrechtmatig druk op mij zou hebben uitgeoefend.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft geoordeeld dat ik door het doen van deze uitlatingen onrechtmatig jegens [eiser sub 1] en Renault heb gehandeld en heeft mij bij vonnis van 30 juni 2011 veroordeeld tot het plaatsen van deze rectificatie.
[gedaagde] te [woonplaats]”,
5.2. verbiedt [gedaagde] om op basis van de thans bestaande feitelijke situatie:
- opnieuw [eiser sub 1] publiekelijk te beschuldigen van meineed, met dien verstande dat [gedaagde] wel (publiekelijk) kan mededelen dat hij aangifte heeft gedaan tegen [eiser sub 1] van meineed;
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat “ook de rechter heeft vastgesteld dat de verklaring van [eiser sub 1] onwaar is”;
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat “het hof vorig jaar al heeft bepaald dat Renault onrechtmatig druk heeft uitgeoefend” en
- opnieuw publiekelijk mede te delen dat het hof heeft geoordeeld “dat de dag voor de laatste poging om tot een akkoord te komen, [gedaagde] een opzeggingsbrief ontving van Renault Nederland in een poging om hem onder druk te zetten”
althans mededelingen van gelijke aard te doen,
5.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] een dwangsom te betalen van EUR 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van EUR 50.000,- is bereikt,
5.4. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] na betekening van dit vonnis een dwangsom te betalen van EUR 5.000,- voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van EUR 100.000,- is bereikt,
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] tot op heden begroot op EUR 1.474,81,
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2011.