RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/6060 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Marokko),
eiser,
gemachtigde mr. E.M. van den Brom,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde A.P. Prinsen.
Bij besluit van 13 augustus 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2010 en heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen.
Bij beslissing van 20 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd een nadere schriftelijke reactie gezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als uitbener. Op 2 september 1991 is eiser uitgevallen wegens diverse klachten. In verband hiermee heeft verweerder eiser per 1 september 1992 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 mei 2000 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser met ingang van 25 maart 2000 ingetrokken, omdat hij eiser voor minder dan 15% arbeidsongeschikt acht. Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 26 mei 2000 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit van 26 mei 2000 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
1.2. Op 6 maart 2006 heeft eiser verzocht om herstel van zijn WAO-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij brieven van 9 januari 2007 en 30 augustus 2007 heeft verweerder eiser gevraagd de datum mede te delen met ingang waarvan zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Eiser heeft hierop niet binnen de gegunde termijn gereageerd waarna verweerder bij het besluit van 17 oktober 2007 heeft besloten om het verzoek niet verder in behandeling te nemen. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 oktober 2007 gegrond verklaard. Verweerder zal eisers verzoek alsnog in behandeling nemen en daarbij tot uitgangspunt nemen dat eiser stelt per 31 januari 2001 toegenomen arbeidsongeschikt te zijn.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat er een wezenlijke verslechtering is van het ziektebeeld van eiser op 31 januari 2001. Dit geldt voor de gehele periode van 25 maart 2000 tot 25 maart 2005. Verweerder verwijst daartoe naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 17 november 2009.
1.5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het oordeel van de verzekeringsarts dat er ten tijde van de schatting geen psychische beperkingen waren onbegrijpelijk is en weerlegd wordt door de stukken. De arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) heeft in 1999 psychische beperkingen aangenomen. Verder heeft eiser gesteld dat de conclusie van verweerder dat er geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid niet wordt gedragen door de stukken. Het oordeel van verweerder is slechts gebaseerd op summiere medische gegevens. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben eiser zelf niet gezien en wijken af van het door de CNSS arts opgestelde beperkingenpatroon. De CNSS arts en de door de CNSS in 2009 ingeschakelde psychiater El Amraoui zijn van oordeel dat er geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn bij eiser. Uit verweerders Stappenplan volgt dat indien er onduidelijkheden bestaan over een in het buitenland verricht medisch onderzoek, de belanghebbende moet worden onderzocht in Nederland. Ten slotte verzoekt eiser om benoeming van een psychiatrisch deskundige, gelijk het Regionaal Tuchtcollege deed in 2005 in de zaken betreffende Marokkaanse keuringen op basis van summiere medische gegevens zonder dat verweerder de uitkeringsgerechtigde zelf had gezien.
1.6. Na de in de rubriek procesverloop vermelde heropening van het onderzoek heeft verweerder bij brief van 18 januari 2011 een reactie gegeven. Verweerder merkt op dat het Stappenplan een interne werkinstructie is die geen werking naar buiten heeft. Verweerder stelt dat de verzekeringsarts conform de voor deze zogenoemde ‘Amberbeoordeling’ relevante stappen een begeleidend schrijven heeft gemaakt voor het medisch onderzoek in Marokko. In dit schrijven staat een samenvatting van het dossier en een toelichting op de aanvraag. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat de medische gegevens voldoende zijn. Uit de M213 blijkt dat er sprake is van een ongewijzigde medische situatie. De beoordeling kon dan ook worden afgerond zonder nader onderzoek. Er zijn geen verdere stappen nodig.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 43a, eerste lid en onder a, van de WAO, voor zover relevant, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank dient thans te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op 31 januari 2001 dan wel over de gehele periode van 25 maart 2000 tot 25 maart 2005 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als waarvoor eiser voorafgaande aan de intrekking van zijn WAO-uitkering per 25 maart 2000 uitkering heeft genoten.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep brengt het bepaalde in artikel 43a van de WAO met zich dat de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Met andere woorden: eerst als de vraag of er sprake is van toegenomen beperkingen is beantwoord, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 mei 2007, LJN: BA4999).
3.3. Niet in geschil is dat de WAO-uitkering die eiser van 1 september 1992 tot 25 maart 2000 ontving tevens gebaseerd was op beperkingen die eiser had vanwege psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 19 oktober 2001 het door de primaire verzekeringsarts beperkingenpatroon gewijzigd, in die zin dat zij eiser beperkt heeft geacht op het punt van de psychische belastbaarheid. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 14 december 2001, zodat deze onherroepelijk is geworden. Daarom laat het thans in geding zijnde besluit een oordeel van de rechtbank hierover in deze zaak niet toe. De gronden van eiser die zich richten tegen de beoordelingen van destijds komen in dit geding dan ook niet aan de orde. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat zij met deze stelling geen verzoek indient om terug te komen op deze in rechtens vaststaande beslissing. Verder heeft de rechtbank van partijen ter zitting begrepen dat er een bezwaarprocedure loopt tegen de afwijzing van eisers verzoek om terug te komen op het besluit van 14 december 2001.
3.4. De verzekeringsarts heeft een onderzoek laten verrichten door de CNSS. Eiser is in Marokko op verzoek van de CNSS onderzocht door psychiater El Amraoui en door cardioloog Benghazi. In zijn rapportage van 27 april 2009 concludeert El Amraoui dat eiser een terugkerende ernstig depressieve toestand zonder psychotische kenmerken en een hoge bloeddruk heeft. El Amraoui beschikt niet over elementen die de verergering van eisers toestand met ingang van 31 januari 2001 bevestigen, noch over elementen betreffende de verbetering van zijn toestand sinds 1999. El Amraoui denkt dat de depressieve toestand in 2001 niet was gestabiliseerd en dat de financiële en familieproblemen een verergerende factor waren. De CNSS-arts Tahri stelt in zijn formulier MN213 van 25 mei 2009 de diagnose dat er bij eiser sprake is van een hoge bloeddruk, kortademigheid bij inspanning, druk op de borst, pijnlijk epigastrisch syndroom en terugkerende ernstig depressieve toestand zonder psychotische kenmerken. Tahri heeft geen formulier MN214 opgemaakt, maar stelt dat er sprake is van een psychische beperking.
3.5. De verzekeringarts heeft, blijkens zijn rapportage van 20 juli 2009 de dossiergegevens bestudeerd, waaronder de hiervoor onder 3.4 genoemde medische informatie. In zijn rapportage heeft de verzekeringsarts de diagnose gesteld dat er bij eiser sprake is van een stemmingsstoornis, recidiverende depressie, epigastralgie, cervico-brachialgie en status na amputatie van dig IV en V links. Voorts heeft de verzekeringsarts gesteld dat nieuw is dat er bij eiser sprake is van hypertensie, kortademigheid en druk op de borst. Vanwege het feit dat eiser zo laat op de zaak terugkomt kan bij deze casus betreffende eventuele toename in 2001 alleen een grove inschatting van de belastbaarheid op basis van de voorliggende medische gegevens gemaakt worden. De medische situatie (verzekerde problematiek) lijkt niet anders dan beschreven bij de eerdere beoordeling. Voor een beschrijving van de belastbaarheid waarbij de beperkingen in 2001 gedetailleerd beschreven kunnen worden zijn de geleverde en verkregen informatie onvoldoende. De verzekeringsarts concludeert dat het niet mogelijk is te bevestigen dat er daadwerkelijk sprake is van duurzame toename van beperkingen als gevolg van verzekerde medische problematiek ten tijde van de datum in geding.
3.6. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts, blijkens haar rapportage van 17 november 2009, de dossiergegevens en de tijdens de bezwaarprocedure van derden verkregen informatie bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft de diagnose angstig depressief syndroom, artrosis cervicaal en amputatie twee vingers linkerhand gesteld. Nu ook de onafhankelijk psychiater van de CNSS met kennisneming van alle verklaringen en onderzoeksbevindingen uit het verleden evenmin aanwijzingen kan vinden die wijzen op een verslechtering of verbetering sinds 1999 en ook niet op 31 januari 2001 kan volgens de bezwaarverzekeringsarts niet anders dan gesteld worden dat het standpunt van de verzekeringsarts dat er geen aanwijzingen zijn voor een wezenlijke verslechtering van het ziektebeeld op en na 31 januari 2001 gevolgd moet worden. De bezwaarverzekeringsarts leest evenmin een wezenlijk ander beeld in de ingezonden verklaringen vanaf 2000 of het medicatievoorschrift dan al jaren beschreven. Het feit dat een onderzoeker andere beperkingen aanneemt op basis van hetzelfde medische feitencomplex kan niet tot de conclusie leiden dat er dus sprake is van een ernstiger ziektebeeld. Er is alleen sprake van een andere inschatting van belastbaarheid. Niet gebleken is dat er sprake is van een evidente verslechtering van somatische aandoeningen te weten de amputaties van de vingers, of klachten en afwijkingen aan de schouders. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat het standpunt van de verzekeringsarts dat er geen evidente wijzigingen zijn binnen vijf jaar na datum afschatting kan worden gehandhaafd.
3.7. De rechtbank overweegt dat uit de rapportage van 25 mei 2009 blijkt dat Tahri geen formulier MN214 heeft opgemaakt. Uit de rapportage van 27 april 2009 blijkt dat El Amraoui niet beschikt over elementen die de verergering van eisers toestand met ingang van 31 januari 2001 bevestigen, noch over elementen betreffende de verbetering van diens toestand sinds 1999. El Amraoui heeft verder gesteld dat hij denkt dat de depressieve toestand van eiser in 2001 niet was gestabiliseerd en dat diens financiële en familieproblemen een verergerende factor waren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van Tahri en El Amraoui onhelder, onvoldoende consistent en innerlijk tegenstrijdig, nu zowel gesproken wordt van een toestand waarin geen benutbare mogelijkheden meer zouden bestaan alsook van een toestand waarbij geen sprake is van verergering danwel verbetering. Die twee constateringen zijn niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat betekent dat de bezwaarverzekeringsarts zich niet zonder nader onderzoek op de voorhanden zijnde gegevens heeft kunnen baseren en zich deswege ook niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat er een wezenlijke verslechtering is van eisers ziektebeeld op 31 januari 2001 dan wel over de gehele periode van 25 maart 2000 tot 25 maart 2005. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust.
3.8. Het bestreden besluit zal dienen te worden vernietigd wegens strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een finale geschillenbeslechting, omdat voor een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser een nader onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts nodig is. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij geldt dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing in het onderhavige geval meebrengt dat de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie bij de CNSS-arts Tahri, psychiater El Amraoui en de behandelend psychiater El Hamdouchi dient op te vragen, zodat duidelijk wordt of er een verergering in eisers toestand op 31 januari 2001 dan wel over de gehele periode van 25 maart 2000 tot 25 maart 2005 heeft plaatsgevonden ten opzichte van het medisch onderzoek in 1999. Er is in dat verband uitleg nodig over de mededeling dat er zowel sprake is van een toestand van geen benutbare mogelijkheden als van een toestand van geen verergering en geen verbetering. Voorts zal de bezwaarverzekeringsarts dienen te vragen of, en zo ja, op grond van welke objectieve medische gegevens er bij eiser geen benutbare arbeidsmogelijkheden aanwezig waren en per welke datum dat het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank kan de bezwaarverzekeringsarts van het medisch onderzoek door de CNSS afwijken hetzij op basis van objectieve bekende medische gegevens hetzij op basis van eigen medisch onderzoek van eiser. Na aldus voorbereid te zijn dient verweerder gemotiveerd een standpunt in te nemen omtrent hetgeen thans in geding is.
3.9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting). Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizend tweeënnegentig euro en vijftig eurocent), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, voorzitter, mrs. C.J. Polak en S.J. Riem, leden, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB