Parketnummer: 13/670957-10 (zaak A)
13/716293-10 (zaak B)
13/660014-10 (zaak C)
Datum uitspraak: 22 april 2011
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], thans gedetineerd in de Justitiële Jeugd Inrichting "Amsterbaken" te Amsterdam.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J. Louman en van hetgeen door de raadslieden van verdachte, mr. E. el Assrouti en mw. mr. F. Kellouh en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is in zaak A tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 30 oktober 2010 te Leiden, in elk geval in Nederland, op
of aan de openbare weg het Korte Vlietpad, in elk geval op of aan een openbare
weg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het
oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een of meer
portemonnee(s), in elk geval enig(e) goed(eren) en/of een of meer
geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 1] en/of [persoon 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of
zijn mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te
doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld
tegen die [persoon 1] en/of die [persoon 2], te plegen met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping
op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan dat misdrijf
de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar die [persoon 1] en/of
[persoon 2] is gegaan, waarna hij verdachte en/of een of meer van zijn
mededaders
- die [persoon 1] (aan zijn jas) heeft/hebben vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- tegen die [persoon 1] heeft/hebben gezegd dat hij/zij een pistool had(den) en/of
- die [persoon 1] (dreigend) de woorden hebben toegevoegd: "Geef je portemonnee"
en/of "Geef mij geld, ik heb dat nodig, ik moet ook eten" en/of
- (aan) de broek, in elk geval (aan) de kleding, van die [persoon 1] heeft/hebben
gevoeld en/of afgetast en/of
- enig(e) voorwerp(en) tegen de keel en/of hals van de [persoon 1] heeft/hebben
gedrukt en/of gedrukt gehouden en/of
- aan de portemonnee van die [persoon 1] heeft/hebben getrokken en/of gerukt en/of
- die [persoon 2] heeft/hebben geduwd en/of vastgepakt en/of vastgehouden
en/of
- een tot vuistgebalde hand met een sleutel, welke sleutel uitstak (tussen
wijsvinger en middelvinger) heeft/hebben getoond en/of getoond gehouden en/of
(daarbij) (dreigend) de woorden heeft/hebben toegevoegd; "Je moet die
portemonnee aan mij geven. Anders steek ik je. Ik steek je oog uit en dan zie
je niets meer":
(artikel 312 juncto 45 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 30 oktober 2010 te Leiden, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het
oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 3] heeft gedwongen tot de
afgifte van een (mobiele) telefoon (Nokia E97), in elk geval van enig(e)
goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan die [persoon 3], in elk geval
aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk
geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte
en/of zijn mededader(s)
- (in/aan) de broek(zak), in elk geval aan de kleding van die [persoon 3]
heeft/hebben gevoeld en/of afgetast en/of
- die [persoon 3] op zijn oog, in elk geval in het gezicht, heeft/hebben
geslagen en/of gestompt en/of
- met een scherp en/of puntig voorwerp in de borst, in elk geval in het
lichaam van die [persoon 3] heeft/hebben geprikt en/of
- die [persoon 3] de woorden heeft/hebben toegevoegd: "Geef je mobiel";
(artikel 317 Wetboek van Strafrecht)
Aan verdachte is in zaak B tenlastegelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 18 september tot en met 6 oktober 2010 te
Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
een bromscooter (Piaggio, zwart, kentekennummer [kenteken]), geheel of ten dele
toebehorende aan [persoon 4], in elk geval aan een ander of anderen dan
aan hem, verdachte, waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot die/dat weg te
nemen bromscooter heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen bromscooter onder
zijn bereik heeft gebracht door het slot te verbreken;
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 18 september tot en met 6 oktober 2010 te
Amsterdam, in elk geval in Nederland, een bromscooter (merk Piaggio, zwart,
kentekennummer [kenteken]) heeft verworven, en/of voorhanden heeft gehad, terwijl
hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist althans had
moeten vermoeden dat het (een) door diefstal in elk geval (een) door misdrijf
verkregen goed(eren) betrof;
(artikel 416/417 bis Wetboek van Strafrecht)
Aan verdachte is in zaak C tenlastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 03 januari 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toeëigening heeft weggenomen een tas en/of koffer, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 5], in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal
werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met
geweld tegen [persoon 5], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor
te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad
aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de
vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk
geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij,
verdachte en/of zijn mededader(s)
- die [persoon 5] (van achteren) heeft/hebben vastgepakt en/of
- die [persoon 5] om zijn geld en/of zijn koffers heeft/hebben gevraagd
en/of
- die [persoon 5] een of meermalen tegen het lichaam heeft/hebben
getrapt en/of geschopt;
(artikel 312 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 03 januari 2010 te Amsterdam met een ander of anderen, op
of aan de openbare weg, de Jan Evertsenstraat, in elk geval op of aan een
openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 5], welk geweld bestond uit het (van achteren) vastpakken van [persoon 5]
en/of het een of meermalen trappen en/of schoppen tegen het lichaam van die
[persoon 5];
(artikel 141 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 07 november 2009 te Amsterdam als bestuurder van een
voertuig, (bromfiets), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van
alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek,
als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de
Wegenverkeerswet 1994, 330 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram,
alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
(artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994)
3.
hij in of omstreeks de periode 01 september 2009 t/m 03 november 2009 te
Amsterdam terwijl hij toen de leeftijd van 12 jaar had bereikt, niet heeft
voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de Leerplichtwet 1969, de
school waar hij als leerling was ingeschreven, te weten [school],
geregeld te bezoeken;
(artikel 2 lid 3 van de Leerplichtwet 1969)
4.
hij op of omstreeks 18 september 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend
een tot op heden onbekend gebleven persoon tegen zijn gezicht en/of hoofd
en/of lichaam heeft gestompt en/of geslagen en /of geschopt, waardoor
voornoemde persoon letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 300 Wetboek van Strafrecht)
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadslieden niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder zaak B primair is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat de onder 1 tenlastegelegde poging straatroof en de onder 2 tenlastegelegde afpersing in vereniging wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit de aangiftes van de drie aangevers blijkt duidelijk dat alle drie de daders een aandeel bij de tenlastegelegde feiten hebben gehad en dat niemand zich heeft gedistantieerd van de gedragingen van zijn mededaders. Ten aanzien van de precieze rolverdeling lopen de verklaringen van aangevers en de verdachten uiteen. Echter, de officier van justitie is van mening dat uit de aangiftes en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat verdachte een wezenlijk aandeel bij de tenlastegelegde feiten heeft gehad. Verdachte heeft zelf over zijn aandeel verklaard dat hij aangever van [persoon 3] heeft geslagen, de telefoon van die van [persoon 3] in zijn bezit heeft gehad en dat hij al een klantje voor die telefoon had.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder subsidiair tenlastegelegde schuldheling van de brommer kan worden bewezen. Hij voert daarbij aan dat verdachte op het moment dat hij waarnam dat het contactslot van de brommer ontbrak, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de brommer van diefstal afkomstig was.
De officier van justitie is van mening dat de onder 1 primair tenlastegelegde straatroof in vereniging wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van de aangifte en de getuigeverklaring. Uit de aangifte blijkt dat aangever met twee koffers en een tas op straat loopt en door twee mannen wordt gevolgd, belaagd en beroofd. De getuige verklaart dat hij aangever met twee jongens ziet staan. Aanvankelijk denkt hij aan een aantal stoeiende jongens. De getuige ziet vervolgens dat aangever over zijn tas op straat valt en ziet dat beide jongens wegrennen in de richting van de Witte de Withstraat. Hij hoort aangever om hulp roepen terwijl hij achter de jongens aanrent. De getuige ontfermt zich vervolgens over de onbeheerd achtergebleven tas. Aangezien aangever verklaart dat hij meerdere tassen/koffers bij zich had en de getuige één achtergebleven tas waarneemt, acht de officier van justitie aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachte met tenminste één koffer/tas zijn weggerend. De verklaring van verdachte dat het allemaal een grap was, vindt de officier van justitie ongeloofwaardig en betreurenswaardig.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder 2 tenlastegelegde overtreding van artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van het proces-verbaal bedienaar ademanalyse-apparaat inclusief bijgevoegde afdruk van uitslag van het ademanalyse onderzoek en de bekennende verklaring van verdachte.
Ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde overtreding van artikel 2 lid 3 van de Leerplichtwet is de officier van justitie van mening dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij stoelt zijn vordering op het proces-verbaal van bevindingen van de leerplicht ambtenaar en de verklaring van verdachte. De officier van justitie betoogt dat het verzuim aan verdachte kan worden toegerekend ondanks het feit dat hij in de verzuimperiode geen vaste verblijfplaats had.
Tot slot acht de officier van justitie de onder 4 tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen op grond van het proces-verbaal van bevindingen en de bekennende verklaring van de verdachte bij de politie en ter terechtzitting.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman betoogt vrijspraak ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde poging tot straatroof van aangevers [persoon 2] en [persoon 1]. Hij merkt op dat de verklaringen van verdachte, in tegenstelling tot de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], in grote lijnen consistent is en in grote lijnen met de verklaring van aangever [persoon 2] overeenkomt. De raadsman is van mening dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte niet bij de poging beroving van aangever [persoon 2] en [persoon 1] aanwezig was. Verdachte stond immers met aangever van [persoon 3] aan de andere kant van de brug.
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde afpersing van aangever van [persoon 3] bepleit de raadsman eveneens vrijspraak. Hij is van mening dat geen sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de afpersing van de telefoon. Uit de aangifte blijkt duidelijk dat de aangever zijn telefoon aan dader 1, niet zijnde verdachte, afgeeft. De raadsman betoogt dat verdachte niet wist dat zijn medeverdachte de aangever wilde afpersen en dat de klap die verdachte aangever heeft gegeven los van de afpersing staat. Het feit dat verdachte zich vervolgens niet van de afpersing heeft gedistantieerd is naar het oordeel van de raadsman onvoldoende om medeplegen te bewijzen.
De raadsman stelt zich ten aanzien van het onder subsidiair tenlastegelegde op het standpunt dat zowel opzetheling als schuldheling niet kan worden bewezen. Verdachte heeft te goeder trouw een rondje op de brommer van zijn vriend [persoon 6] gereden. Hij was in de veronderstelling dat [persoon 6] de papieren van de brommer thuis had liggen en geloofde het verhaal van [persoon 6] over het stukgaan van het contactslot en dat hij het spoedig zou laten repareren.
De raadsman is van mening dat de onder 1 primair tenlastegelegde diefstal met geweld in vereniging niet kan worden bewezen zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaart dat hij aangever een aantal trappen heeft gegeven en de tas even heeft vastgehad maar dat dit alles in het kader van een grap heeft plaatsgevonden. De raadsman betoogt dat het geweld dat verdachte heeft gebruikt derhalve niet gericht was op de diefstal van de tas. De medeverdachte heeft volgens verdachte geen aandeel in het geheel gehad en slechts getracht hem en aangever uit elkaar te halen.
Ten aanzien van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde openlijke geweldpleging bepleit de raadsman vrijspraak. Verdachte heeft bekend dat hij aangever heeft geschopt maar ontkent enige bijdrage van de medeverdachte.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overtreding van artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerwet wettig en overtuigend kan worden bewezen gezien de uitslag van de ademanalyse en de bekennende verklaring van verdachte.
De raadsman beroept zich ten aanzien van de overtreding van de leerplichtwet op overmacht en verzoekt verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan. Hij voert daartoe aan dat verdachte in de periode van het schoolverzuim het huis was uitgezet en geen vaste verblijfplaats had. De raadsman is van mening dat van verdachte, die toen 16 jaar oud was en op verschillende adressen verbleef, niet kon worden verwacht dat hij zich in die periode elke dag om 9.00 uur op school meldde.
Ten aanzien van de onder 4 tenlastegelegde mishandeling merkt de raadsman op dat er geen aangifte is gedaan door het slachtoffer en dat verdachte de volgende dag alweer een biertje met hem heeft gedronken. Voorts verzoekt de raadsman de rechtbank rekening te houden met de hardhandige aanhouding van verdachte.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de volgende, in samenvattende vorm, weergegeven feiten en omstandigheden, zoals vervat in de als voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen.
Aangever [persoon 1] verklaart dat hij op 30 oktober 2010 rond 4.00-4.30 uur samen met twee vrienden, [persoon 2] en van [persoon 3], op de fiets op weg naar huis was. Onderweg komen zij drie jongens tegen en zij rijden vervolgens in gemoedelijke sfeer richting de Haagweg om daar de Vliet over te steken. Aangever beschrijft in zijn aangifte de signalementen van de jongens. Jongen 1 heeft een Marokkaans uiterlijk, is 175 cm lang en droeg een zwarte glimmende gewatteerde jas. Jongen 2 is een donkere jongen van Senegalese of Somalische afkomst, is 185-190 cm lang en droeg een vergelijkbare jas als persoon 1. Persoon 3 heeft een donkere huidskleur en droeg donkere kleding. Bij de brug gaan van [persoon 3] en [persoon 2] met de fiets aan de hand de brug over. Aangever gaat achter persoon 1 de brug over, gevolgd door persoon 2 en 3. Op de brug draait persoon 1 zich naar hem om en verwijt hem dat hij zijn fiets tegen hem heeft aangeduwd. Aangever voelt de sfeer plotseling veranderen en ziet dat persoon 1 steeds agressiever wordt. Persoon 2 pakt hem van achter beet en hij voelt iets in de achterkant van zijn nek. Persoon 1 zegt dat dader 2 een pistool in zijn handen heeft en zegt: "Geef je portemonnee". Aangever voelt dat persoon 2 zijn kontzakken bevoelt en roept naar zijn vrienden. Hij ziet dat persoon 1 en 3 naar de andere kant van de brug richting van [persoon 3] en [persoon 2] lopen en raakt hen uit het oog. Ondertussen voelt hij dat persoon 2 nog steeds achter hem staat en een hard voorwerp op zijn keel plaatst en zegt dat hij zijn portemonnee moet geven. Aangever hoort persoon 2 vervolgens zeggen: "Geef mij geld, ik heb dat nodig, ik moet ook eten". Hij voelt dat persoon 2 met zijn hand in zijn kontzak voelt en zijn portemonnee vast heeft en pakt vervolgens ook een deel van de portemonnee vast. Er ontstaat getrek om de portemonnee waarbij de portemonnee openklapt en te zien is dat er geen geld in zit. Aangever voelt dat persoon 2 de portemonnee vervolgens loslaat. Hij loopt weg richting zijn fiets, ziet zijn vriend van [persoon 3] op de grond liggen en ziet dat persoon 1 hem een schop geeft. Hij wil 112 bellen maar ziet dat één van de daders dit ziet.
Omdat hij niet weer in de problemen wil komen heeft hij zijn telefoon weggegooid in de richting van het grasveld.i
Aangever [persoon 2] verklaart dat hij op 30 oktober 2010 om 4.30 uur in Leiden met zijn vrienden [persoon 1] en van [persoon 3] op de fiets zat. Hij ziet dat er drie jongens achter [persoon 1] fietsen. Jongen 1 is een lange donkere jongen met een negroïde uiterlijk, is 190-195 cm lang met een redelijk dun postuur en droeg een zwarte gewatteerde jas. Jongen 2 heeft een licht getint uiterlijk, vermoedelijk van Marokkaanse afkomst, is 178-180 cm lang en droeg een opvallende glimmende gewatteerde jas. Persoon 3 heeft een donkere huidskleur, vermoedelijk van Indische afkomst, is 175-180 cm lang en droeg een donkere niet gewatteerde jas. Zij fietsen vervolgens allemaal gezamenlijk richting een brug aan het Korte Vlietpad. [persoon 3] en aangever gaan als eersten de brug over en als aangever omkijkt, ziet hij dat er iets aan de hand is op de brug. Hij ziet dat persoon 1 en 2 om [persoon 1] heen staan en hoort dat jongen 2 zegt dat [persoon 1] tegen hem was aangereden. Aangever voelt dat persoon 2 daarbij tegen hem begint te duwen. Vervolgens verplaatst alles zich naar de omhooggaande kant van de brug. Aangever ziet dat [persoon 1] problemen heeft met jongen 1, dat van [persoon 3] aan de andere kant van de brug met jongen 2 staat en beschrijft dat hij zelf problemen heeft met jongen 3. Hij ziet dat jongen 3 een tot een vuistgebalde hand waar een sleutel uitstak toont en hoort hem zeggen: "Je moet die portemonnee aan mij geven. Anders steek ik je. Ik steek je oog uit en dan zie je niets meer." Jongen 3 laat aangever op een gegeven moment los en aangever loopt naar [persoon 1] die nog steeds met jongen 1 stond. Hij ziet aan het gezicht van [persoon 1] dat hij bang is, ziet dat [persoon 1] zijn telefoon weggooit en hoort hem daarbij zeggen dat ze zijn telefoon maar moeten nemen en hem verder met rust moeten laten. Aangever ziet verderop dat van [persoon 3] op een trede van de trap ligt en dat jongen 2 hem bij de nek vast heeft. Hij ziet dat jongen 3 over van [persoon 3] heen staat gebogen en vermoedt dat hij de telefoon van van [persoon 3] probeert te stelen.ii
Aangever van [persoon 3] verklaart dat hij op 30 oktober 2010 omstreeks 4.30 uur met [persoon 2] en [persoon 1] op de fiets op weg naar huis was. [persoon 1] fietst 50 meter achter aangever en van [persoon 3]. Aangever ziet dat er drie jongens richting [persoon 1] fietsen. Zij fietsen vervolgens gezamenlijk richting het Korte Vlietpad. Jongen 1 heeft een negroïde uiterlijk en is 190-195 cm lang. Persoon 2 heeft een getinte huidskleur, sprak met een Marokkaans accent en is 180 cm lang. Aangever heeft persoon 3 niet goed gezien en kan hem niet goed beschrijven. Eenmaal over de brug merkt aangever dat [persoon 1] problemen heeft met voornoemde jongens. Hij loopt naar het midden van de brug en hoort persoon 2 zeggen dat [persoon 1] tegen hem aan reed. Aangever probeert te sussen en zegt dat iedereen zijn eigen weg moet gaan. Ondertussen ziet hij dat [persoon 2] wordt vastgehouden door een jongen en ziet hij dat er ook een jongen bij [persoon 1] staat. Hij krijgt het gevoel dat hij en zijn vrienden uit elkaar worden gedreven. Hij voelt zich bang en krijgt het gevoel dat het ongelukje op de brug in scene was gezet en dat ze hem en zijn vrienden probeerden te beroven. Persoon 2 staat nog steeds bij hem en hij ziet dat nu ook persoon 1 naar hem toekomt. Hij hoort persoon 1 zeggen: "Geef me je spullen", en ziet dat persoon 1 een puntig voorwerp in zijn handen heeft. Hij voelde dat persoon 1 in zijn broekzakken probeerde te komen en valt als reactie naar achteren op de brug. Vervolgens krijgt hij van persoon 2 een klap naast zijn linkeroog.
Hij voelt dat persoon 1 iets in zijn linkerborst prikt en zegt: 'Geef je mobiel". Aangever geeft daarop zijn telefoon, een Nokia, aan persoon 1.iii
Verbalisanten zien op 30 oktober 2010 omstreeks 11.30 uur ter hoogte van de Groenhovenstraat in Leiden twee mannen lopen. Persoon 1 heeft een Marokkaans uiterlijk, is 175 cm lang en draagt een zwarte glimmende jas. Persoon 2 heeft een negroïde uiterlijk is 185-190 cm lang en draagt een zwarte glimmende jas. Verbalisanten zien overeenkomsten met het signalement van de daders van de straatroof en vinden de combinatie van beide personen opvallend. Beide jongens worden aangehouden en dit blijken verdachte en medeverdachte [medeverdachte] te zijn. Verdachte vlucht weg. Verbalisanten worden er door een voorbijganger opgewezen dat verdachte op de Sebastiaansdoelen een hofje is in gerend.
Aldaar zien zij verdachte in een tuin staan en zien dat hij wederom de benen neemt. Uiteindelijk weten verbalisanten verdachte aan te houden.iv
Op 31 oktober 2010 vindt een enkelvoudige spiegelconfrontatie tussen aangever [persoon 2] en verdachte plaats. Verdachte was gekleed in de kleding die hij ten tijde van zijn aanhouding droeg. Aangever [persoon 2] verklaart dat hij verdachte herkent aan zijn lengte, postuur, extreem glimmende jas, getinte huidskleur en donkere wenkbrauwen.v
Aangever [persoon 2] is ook geconfronteerd met medeverdachte [medeverdachte]. [medeverdachte] was gekleed in de kleding die hij ten tijde van de aanhouding droeg. Aangever [persoon 2] verklaart dat hij verdacht herkent aan zijn lange lengte, zijn postuur, zijn donkere huidskleur en zijn kleding.vi
Op 31 oktober 2010 vindt een enkelvoudige spiegelconfrontatie tussen aangever van [persoon 3] en verdachte plaats. Verdachte was gekleed in de kleding die hij ten tijde van zijn aanhouding droeg. Aangever van [persoon 3] verklaart dat toen verdachte al pratend binnenkwam hij hem meteen voor 100 procent herkende als de jongen die hij in zijn aangifte persoon 2 noemt en hem heeft geslagen. Aangever herkent zijn uiterlijk, jas en stem.vii
Aangever van [persoon 3] is ook geconfronteerd met medeverdachte [medeverdachte]. [medeverdachte] was gekleed in de kleding die hij ten tijde van de aanhouding droeg. Aangever van [persoon 3] verklaart dat hij verdachte herkent als zijnde de jongen die hij in zijn aangifte persoon 1 noemt en die zijn telefoon heeft gestolen en een scherp voorwerp op zijn borst hield. Hij verklaart dat hij verdachte herkent aan zijn lange lengte, zijn donkere huidskleur, iets wat bolle gezicht, zijn haardracht en zijn houding. Aangever merkt voorts op dat de jas van verdachte qua kleur en model overeen komt met de jas die hij tijdens de straatroof droeg.viii
Tijdens eerdere politieverhoren heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Op 12 november 2010 verklaart verdachte dat één van de aangevers met zijn fiets tegen zijn been reed en dat hij de aangever daarop aansprak en hem een duw gaf. Vervolgens komt medeverdachte [medeverdachte] er ook bij staan en ontstaat er ruzie. Verdachte loopt weg en discussieert even verderop met aangever van [persoon 3] over het voorval op de brug en ziet dat er aan de andere kant van de brug nog steeds ruzie gaande is. Vervolgens sluit medeverdachte [medeverdachte] zich bij verdachte en van [persoon 3] aan en geeft [medeverdachte] van [persoon 3] een duw waardoor deze ten val raakt. Verdachte geeft van [persoon 3] vervolgens een klap tegen zijn hoofd. Hij hoort dat [medeverdachte] naar de mobiele telefoon van van [persoon 3] vraagt en ziet dat van [persoon 3] zijn telefoon aan [medeverdachte] overhandigt. Verdachte verklaart verder dat [medeverdachte] vervolgens de telefoon aan hem heeft overhandigd en dat hij de telefoon in zijn bezit had op het moment dat hij werd aangehouden en dat hij daarom is gaan rennen. De telefoon zou hij in een hofje op de Sebastiaansdoelen in de eerste tuin in de bosjes hebben achtergelaten.ix
De conclusie van de rechtbank
In het licht van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank het medeplegen van de poging straatroof ten aanzien van aangever [persoon 1] en [persoon 2] en de afpersing van aangever van [persoon 3] wettig en overtuigend bewezen.
De drie aangiftes zijn zeer gedetailleerd, komen op veel punten overeen en sluiten goed op elkaar aan. Dit geldt zowel voor wat betreft de signalementen van de daders als de feitelijke handelingen van de daders en de tijdsvolgorde daarvan. De rechtbank stelt op grond van de aangiftes en de spiegelconfrontatie tussen aangevers [persoon 2] en van [persoon 3] met verdachte vast dat verdachte de dader is die in de aangiftes wordt beschreven als de jongen met de getinte huidskleur, vermoedelijk van Marokkaanse afkomst, die een donkere glimmende gewatteerde jas droeg. Om precies te zijn dader 1 in de aangifte van [persoon 1] en dader 2 in de aangiftes van [persoon 2] en van [persoon 3]. Over en weer verschaffen de aangiftes voldoende duidelijkheid over de feitelijke uitvoeringshandelingen die verdachte heeft verricht. Tevens blijkt daaruit dat verdachte een wezenlijke bijdrage aan de tenlastegelegde feiten heeft geleverd, die niet onder doet aan die van zijn medeverdachten. De feitelijke uitvoeringshandelingen van verdachte en zijn mededaders kwalificeert de rechtbank als onderling gelijkwaardig.
Op 19 september 2010 heeft aangever [persoon 4] aangifte gedaan van diefstal van zijn bromscooter. Het betreft een zwarte Piaggio met kenteken [kenteken].x
Op 6 oktober 2010 wordt verdachte als bestuurder van een snorfiets ter controle op de juiste naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswetgeving 1994 een stopteken gegeven. Verdachte voldoet niet aan het stopteken en rijdt vol gas weg. Er volgt een achtervolging. Op een bepaald moment gooit verdachte de snorfiets neer en rent de struiken in.
Verbalisanten zien dan dat het contactslot van de snorfiets is verwijderd en vermoedde dat de snorfiets van diefstal afkomstig is. Verdachte wordt aangehouden. Uit onderzoek blijkt dat de snorfiets, een Piaggo voorzien van het kenteken [kenteken], als gestolen staat gesignaleerd.xi
Verdachte verklaart bij de politie dat hij de brommer van zijn kennis [persoon 6] had geleend. [persoon 6] had hem verteld dat er geen contactslot meer in zat en dat je de brommer met elke sleutel kon starten. Verdachte geeft verder aan dat de elektronische starter ook kapot was en de brommer alleen gekickstart kon worden.xii
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, acht de rechtbank schuldheling bewezen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op het moment dat hij de brommer in handen kreeg heeft gezien dat het contactslot ontbrak en de elektronische starter defect was. Verdachte had moeten vermoeden dat de brommer door een misdrijf verkregen was. De verklaring van verdachte dat hij zijn vriend [persoon 6] vertrouwde en dacht dat de brommer gekocht was maar tijdelijk defect acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde;
Uit de aangifte blijkt dat aangever [persoon 5] op 3 januari rond 00.30 uur met een rugzak en twee koffers op straat loopt. Ter hoogte van de Jan Evertsenstraat wordt hij aangesproken door verdachte, NN1, die hem om een sigaret vraagt. Aangever verklaart dat hij niet rookt en merkt dat verdachte hem blijft volgen. Aan de andere kant van de weg ziet hij een andere jongen, NN2, gelijk met hen oplopen. Aangever voelt zich onveilig en gaat rennen. Hij voelt dat hij van achteren door verdachte wordt aangevallen en voelt hoe verdachte hem met twee armen probeert vast te pakken. Hij hoort verdachte om zijn tassen en geld vragen. Aangever probeert weg te komen en voelt dat verdachte hem begint te trappen. Aangever blijft doorrennen en valt door een trap van verdachte op de trambaan. Hij voelt dat verdachte vervolgens meerdere malen tegen zijn linkerbeen schopt en hij roept om hulp. Aangever ziet vervolgens dat de medeverdachte er ook bij komt staan, hoort hem zeggen dat hij de tassen mee gaat nemen en ziet vervolgens dat hij met één van zijn tassen wegrent. Aangever rent er achter aan en probeert zijn tas terug te pakken. Er ontstaat over en weer getrek en aangever denkt bij de medeverdachte een wapen van staal te hebben waargenomen. De medeverdachte blijft vervolgens op aangever intrappen.xiii
Getuige [persoon 7] ziet op 3 januari rond 0.30 uur ter hoogte van de kruising Admiralengracht en Jan Evertsenstraat aangever vallen en ziet dat er nog twee jongens bij hem staan. In eerste instantie denkt hij dat er een aantal jongens aan het stoeien zijn. Hij ziet dat aangever over zijn tas heen op straat valt en ziet de beide jongens vervolgens wegrennen in de richting van de Witte de Withstraat. De getuige neemt vervolgens waar dat aangever achter de twee jongens aanrent en hoort hem om hulp roepen. Hij ziet dat de tas waar aangever over heen viel onbeheerd op straat staat en stelt de tas veilig.xiv
Verdachte verklaart dat hij samen met de medeverdachte richting huis liep toen hij aangever zag lopen met twee koffers. Hij is hem om een sigaret gaan vragen.
Nadat de aangever na herhaald verzoek geen sigaret aan verdachte geeft besluit verdachte aangever te gaan 'gallen'. Verdachte wilde een grap met aangever uithalen en pakt de koffer van aangever vast. Hij begint aangever te treiteren en er ontstaat een heen en weer getrek aan de koffer. Verdachte geeft aangever daarbij een trap tegen zijn been en hoort hoe de aangever om hulp roept. Toen hij zag dat aangever het niet leuk meer vond heeft verdachte de koffer op straat gegooid en is hij rustig met de medeverdachte weggelopen.xv
In het licht van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank de onder primair tenlastegelegde straatroof in vereniging bewezen. Uit de aangifte blijkt dat zowel verdachte als de medeverdachte een aandeel bij de straatroof hebben gehad. Getuige [persoon 7] verklaart ook over twee jongens die hij bij de aangever ziet staan en denkt aanvankelijk dat hij een groepje jongens ziet stoeien. Nadat aangever op straat valt ziet hij beide jongens samen wegrennen. Verdachte heeft verklaard dat hij heeft getracht de tas van aangever te pakken en hem daarbij tegen zijn benen heeft getrapt. Het vorenstaande valt naar het oordeel van de rechtbank niet anders te beoordelen dan dat verdachte het had voorzien op één van de tassen/koffers van aangever.
Nu uit de aangifte en de verklaring van verdachte blijkt dat aangever meerdere tassen/koffers bij zich had en de getuige slechts één achtergebleven tas waarneemt, acht de rechtbank zeer aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachte met tenminste één koffer/tas zijn weggerend.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
1. het proces-verbaal bedienaar ademanalyse-apparaat inclusief bijgevoegde afdruk van uitslag van het ademanalyse onderzoek xvi;
2. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting xvii;
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
Op 23 september 2009 krijgt de afdeling Leerplicht van de gemeente Amsterdam van het [school] een verzuimmelding ten aan zien van verdachte. Leerplichtambtenaar [persoon 8] beschrijft vervolgens zijn bevindingen ten aanzien van het verzuim van verdachte. Uit het proces-verbaal blijkt dat verdachte op 28 september 2009 het 16 plus traject is uitgezet. Vervolgens heeft verdachte een periode bij vrienden en af en toe bij zijn moeder verbleven. Verder blijkt dat verdachte niet is verschenen op de oproep van de leerplichtambtenaar voor een verhoor op 9 november 2009.xviii
Uit de absentielijst van het [school] blijkt dat verdachte in de periode van 1 september 2009 tot en met 2 december 2009 99 lesuren heeft verzuimd. xix
Ter terechtzitting heeft verdachte het schoolverzuim bekent. xx
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank de overtreding van artikel 2 lid 3 van de Leerplichtwet 1969 bewezen. De rechtbank verwerpt het beroep van de verdediging op overmacht. De rechtbank is gebleken dat, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, verdachte niet uit het huis van zijn moeder is gezet maar dat verdachte door eigen toedoen het 16 plus traject is uitgezet. Derhalve is het aan verdachte zelf te wijten dat hij een periode geen vaste verblijfplaats meer had.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde:
1. het proces-verbaal van aanhouding xxi;
2. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting xxii;
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
hij op 30 oktober 2010 te Leiden, aan de openbare weg het Korte Vlietpad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen portemonnees, toebehorende aan [persoon 1] en [persoon 2], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen die [persoon 1] en die [persoon 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken met een of meer van zijn mededaders, naar die [persoon 1] en [persoon 2] is gegaan, waarna hij verdachte en zijn mededaders
- die [persoon 1] hebben vastgepakt en
- tegen die [persoon 1] hebben gezegd dat zij een pistool hadden en
- die [persoon 1] dreigend de woorden hebben toegevoegd: "Geef je portemonnee" en
"Geef mij geld, ik heb dat nodig, ik moet ook eten" en
- aan de broek van die [persoon 1] hebben gevoeld en
- enig voorwerp tegen de keel van de [persoon 1] hebben gedrukt en
- aan de portemonnee van die [persoon 1] hebben getrokken en
- die [persoon 2] hebben geduwd en vastgepakt en
- een tot vuistgebalde hand met een sleutel, welke sleutel uitstak (tussen
wijsvinger en middelvinger) hebben getoond en daarbij dreigend de woorden hebben toegevoegd; "Je moet die portemonnee aan mij geven. Anders steek ik je. Ik steek je oog uit en dan zie je niets meer":
2.
hij op 30 oktober 2010 te Leiden, tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en bedreiging met geweld [persoon 3] heeft gedwongen tot de
afgifte van een mobiele telefoon (Nokia), toebehorende aan die [persoon 3],
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte
en zijn mededaders
- aan de broekzak, van die [persoon 3] hebben gevoeld en
- die [persoon 3] in het gezicht hebben geslagen en
- met een puntig voorwerp in de borst van die [persoon 3] hebben geprikt en
- die [persoon 3] de woorden hebben toegevoegd: "Geef je mobiel";
Ten aanzien van het in zaak B onder subsidiair tenlastegelegde
hij in de periode van 18 september tot en met 6 oktober 2010 te
Amsterdam, een bromscooter (merk Piaggio, zwart, kentekennummer [kenteken])
voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen had
moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
Ten aanzien van het onder zaak C tenlastegelegde
1.
hij op 3 januari 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met
een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas of koffer, toebehorende aan [persoon 5], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [persoon 5], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor
te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond, dat hij,
verdachte en zijn mededader
- die [persoon 5] van achteren hebben gepakt en
- die [persoon 5] om zijn geld en zijn koffers hebben gevraagd en
- die [persoon 5] meermalen tegen het lichaam hebben getrapt en geschopt;
2.
hij op 7 november 2009 te Amsterdam als bestuurder van een bromfiets, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de
Wegenverkeerswet 1994, 330 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
3.
hij in de periode 1 september 2009 t/m 3 november 2009 te Amsterdam terwijl hij toen de leeftijd van 12 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de Leerplichtwet 1969, de school waar hij als leerling was ingeschreven, te weten [school], geregeld te bezoeken;
4.
hij op 18 september 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend een tot op heden onbekend gebleven persoon tegen zijn gezicht heeft geslagen, waardoor voornoemde persoon pijn heeft ondervonden;
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte misdrijven zal worden veroordeeld tot een Plaatsing in een inrichting voor Jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) voor de duur van twee jaar. Ten aanzien van de overtreding van de leerplichtwet verzoekt de officier van justitie een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van twee weken op te leggen met een proeftijd van twee jaar.
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] voor een bedrag van 354,36 euro toe te wijzen, daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en de vordering voor het overige af te wijzen. De officier van justitie voert ten aanzien van de materiële schade aan dat hij de telefoon, 45 euro, en de reiskosten, 9,36 euro, voor toewijzing vatbaar vindt. Nu uit het dossier niet vast is komen te staan dat de broek tijdens de straatroof is beschadigd is de officier van justitie van mening dat de beschadigde broek niet op verdachte kan worden verhaald. Ten aanzien van de immateriële verzoekt de officier van justitie het bedrag te matigen naar 300 euro.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzet zich tegen het opleggen van de PIJ-maatregel en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
Een PIJ-maatregel is een ultimum remedium, de zwaarste straf die in het jeugdrecht kan worden opgelegd. Verdachte is in het verleden niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten. Hij zit thans al negen maanden in voorarrest en heeft van zijn fouten geleerd. Verdachte wil graag een nieuwe start maken door zijn opleiding te hervatten een huis te zoeken en werk te vinden. Verdachte is intelligent en zou indien hij de juiste tools krijgt aangeleverd een goede opleiding kunnen volgen en later een goede baan kunnen krijgen. In het verleden is echter gebleken dat de onderwijsfaciliteiten van jeugdinstellingen niet aansluiten op het opleidingsniveau van verdachte. De mentor van verdachte uit het Amsterbaken heeft reeds te kennen gegeven dat hij wil helpen bij het vinden van een geschikte vervolgopleiding en met behulp van de vader van verdachte bereid is om een huurwoning voor verdachte te vinden. De verdediging acht het kwalijk dat er wordt blindgestaard op de PIJ-maatregel en er geen enkele andere alternatieven zijn onderzocht. Zij vreest dat de PIJ-maatregel, net als in het verleden de gesloten civielrechtelijke plaatsing, een averechts effect op verdachte zal hebben. Daarbij komt dat ook de rapporteurs van de Pro Justitia rapportages hun vraagtekens bij het resultaat van de PIJ-maatregel zetten.
De verdediging verzoekt de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] niet-ontvankelijk te verklaren nu deze vordering haar pas op de zitting is aangereikt.
Aangezien de verdediging vrijspraak heeft bepleit ten aanzien van de onder zaak A onder 2 tenlasteglegde afpersing in verenging verzoekt zij de rechtbank subsidiair voornoemde vordering af te wijzen,
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de strafmaat
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een maatregel en een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank constateert dat verdachte, hoewel niet eerder veroordeeld, thans schuldig wordt bevonden aan een reeks van zeven feiten welke al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen zijn gepleegd en waarbij meerdere slachtoffers betrokken waren.
Verdachte heeft zich ondermeer samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging straatroof en een voltooide afpersing van aangevers [persoon 1], [persoon 2] en van [persoon 3]. In het holst van de nacht hebben zij de drie aangevers eerst op een vriendelijke wijze benaderd en hen daarna op een verwerpelijke manier uit elkaar gedreven. Verdachte en zijn mededaders hebben daarbij niet geschuwd om geweld te gebruiken en de aangevers te bedreigen met geweld. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangever van [persoon 3] blijkt dat hij de situatie als heel beangstigend en bedreigend heeft ervaren.
In de eerste weken na het incident voelde hij zich niet veilig meer op straat, met name in het donker. Hij heeft zich verraden gevoeld omdat de daders aanvankelijk goede bedoelingen leken te hebben en vertrouwt zijn inschattingsvermogen niet meer.
Voorts heeft verdachte zich met een andere mededader schuldig gemaakt aan een straatroof ten aanzien van aangever [persoon 5]. Verdachte heeft het incident afgedaan als een grap. De rechtbank acht die gedachtegang en de daaropvolgende gedragingen van verdachte verwerpelijk.
Met deze feiten hebben verdachte en zijn mededaders gevoelens van onrust en onveiligheid in het algemeen teweeggebracht, nu zij de slachtoffers op de openbare weg hebben belaagd. Een straatroof is een zeer ernstig strafbaar feit. De samenleving dient gevrijwaard te blijven van dit soort angstaanjagende en egoïstische daden. Het plegen van dergelijke feiten wordt dan ook streng bestraft.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldheling, het rijden op een brommer onder invloed van alcohol, mishandeling en het overtreden van de leerplichtwet.
De rechtbank heeft kennisgenomen van onderstaande rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt;
* het psychiatrisch Pro Justitia rapport, d.d. 29 januari 2011, opgesteld door dr. N. Duits, kinder en jeugd-psychiater,
* het psychologisch Pro Justitia rapport, d.d. 25 januari 2011, opgesteld door mw. D. Breuker, gezondheidszorg- en forensisch psycholoog,
* de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, d.d. 31 januari 2011, inhoudende het milieu onderzoek in het kader van een triple onderzoek,
* het psychodiagnostisch onderzoek, d.d. 7 mei 2010, opgesteld door mw. drs. B. Bos, psycholoog en mw. C. van Sikkelerus, stagiaire psycholoog.
Dr. N. Duits en mw. D. Breuker zijn in de psychiatrische- en psychologische Pro Justitia rapportages - zakelijke weergegeven - tot de volgende bevindingen gekomen.
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Als gebrekkige ontwikkeling is er een sinds jaren bestaande gedragsstoornis die is uitgemond in een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken waarbij de psychopathische trekken op de voorgrond staan. Antisociale kenmerken zijn dat hij niet in staat is zich te conformeren aan normen, oneerlijk is en liegt, niet vooruit kan plannen, prikkelbaar en agressief is, onverschillig is over de veiligheid van anderen, onverantwoordelijk is over school, werk en financiële zaken en geen spijtgevoelens heeft noch empathie. Narcistische kenmerken zijn dat hij zijn eigen kunnen ophemelt, gelooft in zijn eigen uniciteit, denkt dat hij daarom ook recht heeft op een speciale behandeling en misbruik maakt van anderen voor zijn eigen doeleinden. Als ziekelijke stoornis is er een ADHD en is er cannabismisbruik en waarschijnlijk alcoholmisbruik.
De gebrekkige ontwikkeling is mede ontstaan door een ADHD en tekortschietende opvoeding, die gepaard ging met scheiding en verlatingen. Verdachte heeft een moeizame voorgeschiedenis met ruziemakende en gescheiden ouders en hun nieuwe partners en kinderen. Dat heeft geleid tot een ingewikkelde relatie met hen, waarbij verlating voor hen een reëel probleem was en verdachte dat ook als zodanig gevoeld heeft. Het heeft ontbroken aan emotionele en pedagogische continuïteit.
De houding van verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten wordt gekenmerkt door ontbrekende verantwoordelijkheid, hij voelt zich niet schuldig, externaliseert de feiten en lijkt strategisch te liegen.
Het risico op geweldsrecidive wordt door de deskundigen zonder interventie als hoog ingeschat. De ernst van de tenlastegelegde feiten is mogelijk niet hoog, maar er zijn wel meerdere zaken, er is een kans op crimineel ontsporen en gevaar voor anderen.
Er is weinig veranderingspotentieel of veranderingsbehoefte, nauwelijks motivatie voor verandering, hoewel verdachte dat wel mondeling belijdt. Er zijn weinig capaciteiten om verandering door te voeren nu verdachte geen probleembewustzijn, geen spontane empathie met slachtoffers en geen oprechte lijdensdruk ervaart. Voorts bestaan geringe veranderingsbevorderende factoren, verdachte kan moeilijk met kritiek omgaan, is in geringe mate ontvankelijk voor interventies en feedback en is weinig tot niet in staat handelings- of gedragsimpulsen onder controle te houden. Echter, met structuur is verdachte in staat zich enigszins te handhaven in groepen.
Eerdere hulpverlening en begeleiding hadden geen resultaat. Dit geldt zowel voor de zorgbemoeienis in het kader van de ondertoezichtstelling als voor de voorwaardelijke strafrechtelijke bemoeienis. Verdachte was niet gemotiveerd en toonde geen doorzettingsvermogen. Voorts bestaat geen vooruitzicht op dagbesteding, scholing en werk. De inzet van verdachte is ontoereikend, hij wil alles aangereikt krijgen.
De deskundigen achten aannemelijk dat de gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestesvermogens verdachte zijn gedragskeuzen en gedragingen ten tijde van de tenlastegelegde feiten hebben beïnvloed, en adviseren verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De beste preventie van recidive en beste bevordering van de ontwikkeling van verdachte kan plaatsvinden binnen het kader van de PIJ-maatregel. De behandelmogelijkheden in relatie tot recidive voor zijn persoonlijkheidproblematiek kent beperkingen. Dat geldt zowel voor het voorwaardelijk en onvoorwaardelijk kader. Het is de vraag of het een succesvolle behandeling zal kunnen worden, maar er zijn zaken die zijn ontwikkeling ten goede kunnen komen en die zijn ook nodig voor verdachte. Een medicamenteuze behandeling van zijn ADHD zal zijn impulsieve problemen een aandachtsconcentratie en overzicht verbeteren. Begeleiding binnen een strakke structuur zal scholing mogelijk maken, het geen een belangrijk aangrijpingspunt is omdat verdachte daar belang in stelt. Voorts zal hij zich door een langduriger verblijf in een instelling zich mogelijk enige zaken kunnen internaliseren wat betreft structuur en discipline.
Wegens gebrek aan alternatieven wordt gedachte aan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Er bestaat geen voorwaardelijk alternatief voor het afwenden van gevaar voor personen en het beïnvloeden van het gedrag en het recidive risico wordt onvoldoende verminderd met ambulante begeleiding. Verdachte heeft voor scholing in een niet verplichtende setting te weinig discipline en de medicamenteuze beïnvloeding voor zijn ADHD is tot nu toe alleen residentieel gelukt. Zijn delictgedrag vloeit voort uit zijn stoornis en hij heeft ernstige psychopathologie en gedragsproblematiek, hetgeen wordt benadrukt door zijn middelengebruik. Verdachte heeft een gedwongen kader nodig om begrensd te worden, en om door beïnvloeding en behandeling de kans op recidive te verminderen.
Bij een voorwaardelijk kader zal hij de ruimte die hij krijgt nemen. Bij recidive, die vermoedelijk snel zal plaatsvinden, zal verdachte gedetineerd raken in het volwassen circuit en daar weinig bemoeienis of kansen meer krijgen.
Dit alles overwegende achten de deskundigen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel het beste mogelijk advies om verdachte zijn ontwikkeling gunstig te kunnen beïnvloeden. De Rentray te Lelystad heeft de voorkeur aangezien daar psychiatrisch consultatieve zorg en de mogelijkheid van scholing voorhanden is.
De Raad voor de Kinderbescherming adviseert de rechtbank in bovengenoemde rapportage tot het opleggen van de PIJ-maatregel. De Raad conformeert zich aan de psychologische- en psychiatrische Pro Justitia rapportages.
Uit de rapportage van het BJAA blijkt dat het BJAA zich bij het advies van het NIFP en de Raad tot het opleggen van een PIJ-maatregel aansluit. Ter terechtzitting heeft de heer [persoon 9], namens het BJAA, een nadere toelichting op de schriftelijke rapportage gegeven. Uit zijn toelichting komt naar voren dat ambulante begeleiding niet tot voldoende resultaten heeft geleid. Het verblijf van verdachte in Almata, een accommodatie van gesloten jeugdzorg, heeft ook niet tot het gewenste resultaat geleid. Hij was niet gemotiveerd om zijn situatie te verbeteren en heeft zich een aantal keren aan zijn behandeling ontrokken door weg te lopen waardoor hij uiteindelijk is uitgeschreven in Almata. Vervolgens heeft het BJAA getracht om met het 16 plus traject met verdachte naar zelfstandigheid toe te werken. Verdachte kon naar een satellietpand doorstromen als hij een dagbesteding gerealiseerd had. Aangezien verdachte niet gemotiveerd was een dagbesteding te zoeken is 16 plus gestagneerd. Vervolgens is verdachte opgepakt voor het rijden op een gestolen scooter. Verdachte heeft toen van de rechtbank nog een kans gekregen om dagbesteding te realiseren en mee te werken aan 16 plus. Vervolgens is verdachte eind oktober aangehouden voor een straatroof. De plaatsing bij 16 plus is toen definitief beëindigd.
Uit het psychodiagnostisch onderzoek van mei 2010 blijkt dat mw. drs. Bos het raadzaam achtte om verdachte, gezien haar eigen onderzoeksresultaten en de reeds eerder gediagnosticeerde antisociale persoonlijkheidsstoornis van verdachte, nader psychiatrisch te laten onderzoeken. Dit is inmiddels in het kader van de psychiatrische Pro Justitia rapportage gebeurd.
Voorts werd toendertijd door mw. drs. Bos op basis van haar onderzoek een gesloten behandelsetting geadviseerd. Zij achtte verdachte onvoldoende in staat om in een ambulante setting verantwoordelijkheid voor zijn behandeling te nemen en vreesde dat hij zich aan de behandeling zou onttrekken.
De rechtbank overweegt dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 77s, eerste lid, van het wetboek van strafrecht voor het opleggen van een PIJ-maatregel is voldaan, nu voor de tenlastegelegde misdrijven voorlopige hechtenis is toegelaten, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Uit bovengenoemde deskundigenrapportages wordt duidelijk dat op dit moment de noodzaak tot een gesloten behandelsetting aanwezig is. Verdachte heeft eerdere kansen tot ambulante begeleiding telkens laten liggen door zich niet aan afspraken te houden en heeft zich tijdens zijn gesloten jeugdzorg plaatsing in Almata herhaaldelijk aan zijn behandeling onttrokken door weg te lopen. Vanuit het civiele beschermingskader is voor verdachte onvoldoende resultaat behaald, terwijl - ook bij de ouders van verdachte - al lange tijd een uitdrukkelijke hulp- en behandelingsvraag voor verdachte lag.
Duidelijk is dat gezien de hierboven geschetste gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestesvermogens van verdachte behandeling noodzakelijk is. De rechtbank constateert evenwel - hoewel het gaat om door verdachte gepleegde misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten - dat sprake is van een relatief geringe ernst van de bewezen feiten in verhouding tot de zwaarste sanctie in het jeugdsanctie-arsenaal, de PIJ-maatregel, waarbij ook meeweegt dat verdachte een first offender is. Verdachte zelf verzet zich tegen de PIJ-maatregel en behandeling in gesloten kader.
Hij geeft aan dat onderwijs voor hem belangrijk is om zijn leerachterstand in te halen en te werken aan zijn toekomst, maar dat binnen de justitiële jeugdinrichting geen aanbod is om zijn HAVO-diploma te behalen. Het gebrek aan onderwijsvoorzieningen betekent dat verdachte nog minder gemotiveerd is voor behandeling in gesloten setting. De rapportage van dr. N. Duits roept ook de vraag op of verdachte behandelbaar is, nu gesteld wordt dat de behandelmogelijkheden in relatie tot recidive voor de persoonlijkheidproblematiek van verdachte beperkingen kent en het de vraag is of het een succesvolle behandeling zal kunnen worden. Als voornaamste reden voor het PIJ-advies wordt genoemd dat alternatieven ontbreken, waarbij wordt benadrukt dat er ondanks de behandelbeperkingen zaken zijn die de ontwikkeling van verdachte ten goede kunnen komen.
Een dermate zware jeugdsanctie als de PIJ-maatregel dient te worden opgelegd indien deze in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Daarbij staat voorop dat vrijheidsontneming slechts als uiterste maatregel wordt gehanteerd en voor de kortst mogelijk passende duur, zo vloeit dit voort uit artikel 37 sub b van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dit alles overziende is een PIJ-maatregel op dit moment noodzakelijk. Alternatieven ontbreken immers en verdachte kan nu nog een laatste kans worden geboden in de vorm van een pedagogisch strafrechtelijke reactie. In gesloten setting kan verdachte de noodzakelijke behandeling en begeleiding worden geboden ten aanzien van zijn gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis. Vanuit dat kader kan een resocialisatietraject worden gestart, welk traject in het kader van de tweede helft van de PIJ-maatregel in het kader van een voorwaardelijke PIJ zou dienen plaats te vinden Op deze wijze wordt in het geval van verdachte recht gedaan aan het uitgangspunt om vrijheidsbeneming voor een zo kort mogelijk passende duur op te leggen. Tevens wordt rekening gehouden met de door psychiater Duits gestelde mogelijkheid dat behandeling niet succesvol blijkt te zijn, zodat voor een alternatief gekozen moet worden.
Derhalve beslist de rechtbank tot oplegging van een PIJ-maatregel, waarvan 1 jaar voorwaardelijk. De voorwaarden waaronder het voorwaardelijke deel, zijnde het tweede deel van de PIJ-maatregel, wordt opgelegd zijn:
- dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van BJAA danwel Reclassering Nederland;
- dat verdachte vaste woonruimte heeft;
- dat verdachte een dagbesteding heeft in de vorm van school, stage en/of werk;
- dat verdachte geen strafbare feiten pleegt;
- dat verdachte ambulante behandeling ondergaat indien en in zoverre de behandelaars van de Rentray danwel een andere inrichting waar verdachte tot dan toe heeft verbleven dit nodig achten.
Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij [persoon 3] en de schadevergoedingsmaatregel
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] levert geen onevenredige belasting op van het strafgeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde handelen van verdachte (het medeplegen van afpersing met geweld en bedreiging van geweld, strafbaar gesteld in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht) rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van 354,36 euro (driehonderd en vierenvijftig euro en zesendertig eurocent). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot voornoemd bedrag zal worden toegewezen. De verdachte zal worden veroordeeld om voornoemd bedrag te betalen aan [persoon 3], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank waardeert de materiële schade op € 54,36. De benadeelde partij heeft de kosten van de telefoon en de reiskosten in voornoemde vordering voldoende onderbouwd. Niet is komen vast te staan dat de broek is beschadigd ten tijde van de afpersing, zodat die schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank waardeert de immateriële schade op € 300,00, gelet op het gebruikte geweld jegens de benadeelde partij en de psychische gevolgen hiervan.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde in het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 3] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 77a, 77g, 77s, 77x, 77y, 77z, 77gg, 300, 312, 317, 417 bis, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 2 lid 3 van de Leerplichtwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A onder 1 en 2, zaak B onder subsidiair, zaak C onder 1 primair, onder 2, onder 3 en onder 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A onder 1:
Poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van zaak A onder 2:
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van zaak B subsidiair:
Ten aanzien van zaak C onder 1 primair:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van zaak C onder 2:
Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerwet 1994
Ten aanzien van zaak C onder 3:
Overtreding van artikel 2, derde lid, van de Leerplichtwet 1969.
Ten aanzien van zaak C onder 4:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van de misdrijven:
Legt op aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van 2 jaren.
Beveelt dat een gedeelte, 1 jaar, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast, onder de voorwaarden:
- dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van BJAA danwel Reclassering Nederland;
- dat verdachte vaste woonruimte heeft;
- dat verdachte een dagbesteding heeft in de vorm van school, stage en/of werk;
- dat verdachte geen strafbare feiten pleegt;
- dat verdachte ambulante behandeling ondergaat indien en in zoverre de behandelaars van de Rentray danwel een andere inrichting waar hij heeft verbleven dit nodig achten.
Ten aanzien van de overtreding:
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van twee weken.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 3], wonende op het adres [adres], toe tot een bedrag van € 354,36
(driehonderd en vier en vijftig euro en zes en dertig eurocent) (waarvan € 54,36 aan materiële schade en € 300 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [persoon 3] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [persoon 3] te betalen de som van € 354,36 (driehonderd en vier en vijftig euro en zesendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 (zeven) dagen.
De toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichting voor verdachte om te betalen niet op.
Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. M.I. Heyning en M.R. Bruning, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nijland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 april 2011.
i Pagina 51-55.
ii Pagina 100-103.
iii Pagina 108-110.
iv Pagina 63-65.
v Pagina 70-71.
vi Pagina 67-68.
vii Pagina 76-77.
viii Pagina 73-74.
ix Pagina 226-230.
x Pagina 1-2.
xi Pagina 3-4.
xii Pagina 9-12.
xiii Pagina 12-13.
xiv Pagina 16-17.
xv Pagina 30.
xvi Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2009301424-1 van 3 januari 2010, opgemaakt door [persoon 10], adspirant agent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
xvii Proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam d.d. 11 april 2011.
xviii Een geschrift, zijnde een proces-verbaal naar aanleiding van ongeoorloofd schoolverzuim, d.d. 16 december 2009, opgesteld door [persoon 8], Leerplichtambtenaar.
xix Een geschrift, zijnde een absentielijst van het [school] betreffende de periode 1 september 2009 tot en met 2 december 2009, d.d. 7 januari 2010.
xx Proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam d.d. 11 april 2011.
xxi Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2009255269-2 van 19 september 2009, opgemaakt door [persoon 11], hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. (pagina 4 e.v.)
xxii Proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam d.d. 11 april 2011.
Parketnummers: [verdachte]
13/670957-10 (zaak A )
13/716293-10 (zaak B)
13/660014-10(zaak C)