RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4253 BELEI
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. E. Pasman,
de raad van bestuur van de stichting Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+,
verweerder,
gemachtigden mr. D.M. Stam en R.C. Ford.
Bij besluit van 18 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een subsidie voor het componeren van een werk voor fluit, viool, altviool, cello en piano (‘grote’ kamermuziek) afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden.
1. Feiten en omstandigheden en standpunten van partijen
1.1. Het Fonds voor Podiumkunsten is een cultuurfonds voor muziek, muziektheater, dans en theater in Nederland. Het Fonds is opgericht door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en verstrekt subsidies voor cultuuruitingen. Eiser is componist en heeft verweerder op 10 februari 2010 verzocht hem een subsidie te verlenen voor het schrijven van een werk van dertig minuten voor fluit, viool, altviool, cello en piano.
1.2. Verweerder heeft eisers aanvraag ter advisering voorgelegd aan de commissie Compositie (hierna: de adviescommissie). Bij de afwijzing van de subsidieaanvraag heeft verweerder zich gebaseerd op het negatieve advies van de adviescommissie waarin, kort gezegd, is overwogen dat de drie ter beoordeling voorgelegde werken een eigen compositorische signatuur missen en geen perspectief bieden op, en geen verband leggen met, de hedendaagse muziekpraktijk en daarmee onvoldoende oorspronkelijk zijn.
1.3. Eiser trekt de deskundigheid van de leden van de adviescommissie in twijfel. Er is volgens eiser weliswaar sprake van een brede deskundigheid van de leden, maar niet van een specifieke deskundigheid op zijn vakgebied. Voorts bestrijdt eiser dat de artistieke kwaliteit van zijn werk onvoldoende is. In het bijzonder wijst hij op de verklaringen van drie professionele muziekspecialisten die hij bij zijn bezwaarschrift heeft overgelegd. Verweerder had niet zonder meer mogen afgaan op het negatieve advies van de adviescommissie. Verweerder had in het kader van de heroverweging in bezwaar de verklaringen van deze deskundigen aan de commissie moeten voorleggen, met het verzoek opnieuw advies uit te brengen, aldus eiser. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden en nog nader te berekenen materiële en immateriële schade.
1.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de leden van de adviescommissie alle deskundigen zijn op het gebied van gecomponeerde muziek. Voorts zijn de drie door eiser in bezwaar overgelegde verklaringen in de overwegingen betrokken. Deze verklaringen moeten volgens verweerder worden beschouwd als adhesiebetuigingen, die niet tot een ander gezichtspunt leiden en niet in de plaats kunnen worden gesteld van het oordeel van de adviescommissie. Deze verklaringen geven volgens verweerder een individueel smaakoordeel en gaan niet uit van de criteria waarop het Fonds oordeelt.
2. Toepasselijke regelgeving
2.1. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) stelt het bestuur van het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten één of meer reglementen vast waarin in ieder geval worden vastgelegd de werkwijze, de procedures en de criteria die het bestuur bij het verstrekken van subsidies hanteert, alsmede de verplichtingen die aan de subsidieontvanger worden opgelegd.
2.2. Deze regeling is het Algemeen reglement van de Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ (het Reglement).
2.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement is een deelregeling een op basis van het Reglement gebaseerde regeling, waarin nadere regels worden gesteld over de aard, omvang en samenstelling van subsidies, alsmede over het aanvragen, beoordelen, verlenen en vaststellen van subsidies. Voor de ten tijde van belang zijnde periode was van toepassing de Deelregeling individuele subsidies 2009-2010 (de Deelregeling).
2.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement kan verweerder een subsidieaanvraag ter advisering voorleggen aan een adviescommissie of adviseur(s).
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Reglement worden nadere regels over de samenstelling, benoeming en werkwijze van de adviescommissie of adviseur(s) opgenomen in het Huishoudelijk reglement.
2.5. Op grond van artikel 11 van de Deelregeling worden alle aanvragen beoordeeld op, voor zover hier van belang, kwaliteit.
2.6. Blijkens de Artikelsgewijze Toelichting Individuele Subsidies (de Toelichting) op artikel 11 van de Deelregeling zijn kernbegrippen bij de beoordeling van artistieke kwaliteit verwachtingen met betrekking tot vakmanschap, oorspronkelijkheid en zeggingskracht.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Ten aanzien van de samenstelling van de adviescommissie stelt de rechtbank vast dat deze op grond van artikel 8.4 van het Huishoudelijk reglement breed dient te zijn samengesteld voor wat betreft de kennis van disciplines. De adviescommissie bestond uit zeven leden, onder wie twee dirigenten, twee componisten en twee algemeen deskundigen. Uit het door verweerder ter zitting gegeven overzicht van de achtergrond, beroepservaring en deskundigheid van de individuele commissieleden maakt de rechtbank op dat de expertise van de adviescommissie als geheel voldoende breed is georiënteerd. De deskundigheid van de adviescommissie bestrijkt voorts in voldoende mate de totale muziekgeschiedenis en niet alleen de moderne muziek. Anders dan eiser stelt, moet binnen de adviescommissie voldoende specifieke deskundigheid aanwezig worden geacht om te kunnen adviseren over de subsidieaanvraag van eiser die, zoals hij zelf stelt, een herinterpretatie van de premoderne Europese klassieke muziek betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van zijn aanvraag extra deskundigheid als bedoeld in artikel 8.9 van het Huishoudelijk reglement was vereist, in welk geval de secretaris een extern advies kan inwinnen.
3.2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn bezwaarschrift verklaringen overgelegd van prof. dr. [professor 1], Visiting Professor in Philosophy aan de universiteit van Oxford (Engeland), prof. dr. [professor 2], hoofd van het Esthetisch Instituut te Graz (Oostenrijk) en prof. dr. [professor 3], hoogleraar aan de Hochschule fu¨r Musik und Theater te Hamburg (Duitsland). Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat deze personen zijn aan te merken als deskundigen op het gebied van compositie. De verklaringen, door eiser in zijn bezwaarschrift “aanbevelingen” genoemd, zijn echter zodanig algemeen van karakter, waarbij ook niet wordt ingegaan op de drie door eiser aan de adviescommissie ter beschikking gestelde referentiewerken, dat deze naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen worden beschouwd als deskundigenadviezen. De verklaring van [professor 1] - volgens eiser tevens musicoloog, hetgeen door verweerder niet is weersproken - is gelet op de inhoud echter ook niet aan te merken als louter adhesiebetuiging. Uit [professor 1]s verklaring blijkt dat hij bekend is met (nagenoeg) het gehele oeuvre van eiser. Hij beklemtoont en beargumenteert in zijn verklaring waarom hij van mening is dat eiser een eigen compositorische signatuur heeft. Gelet op het in de Toelichting op artikel 11 van de Deelregeling bij de beoordeling van de kwaliteit gehanteerde toetsingscriterium oorspronkelijkheid had dit gegeven naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding moeten vormen om de verklaring van [professor 1] voor te leggen aan de adviescommissie. Hiervoor bestond te meer aanleiding nu [professor 1]s verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [professor 2] en [professor 3], beiden wetenschappers met een brede blik op het gebied van musicologie. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3. De rechtbank acht zich momenteel niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Daarvoor is vereist dat verweerder de verklaringen van [professor 1], [professor 3] en [professor 2] aan de adviescommissie voorlegt. Nadat deze de verklaringen heeft beoordeeld, dient verweerder te bezien of de bevindingen van de adviescommissie gevolgen hebben voor het bestreden besluit. Gelet hierop zal de rechtbank, mede gezien het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om binnen zes weken na deze uitspraak de genoemde verklaringen voor te leggen aan de adviescommissie en naar aanleiding van de bevindingen van de adviescommissie een nader standpunt in te nemen en het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
3.4. De rechtbank neemt nog geen beslissing over het verzoek om schadevergoeding, vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak op het beroep.
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de verklaringen van [professor 1], [professor 3] en [professor 2] voor te leggen aan de adviescommissie en naar aanleiding van de bevindingen van de adviescommissie een nader standpunt in te nemen en mee te delen of deze bevindingen gevolgen hebben voor het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder de rechtbank zo spoedig mogelijk meedeelt of hij gebruik maakt van de mogelijkheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, mrs. M.F. Wagner en G.M. Beunk, leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2011.
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen en belanghebbenden géén hoger beroep instellen (artikel 37, derde lid, van de Wet op de Raad van State).
Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB