ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ5315

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-4747 TW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terug te komen op beëindiging van de Toeslagenwet naar aanleiding van eerdere jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beëindiging van de uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) van eiser, die in Turkije woont. Eiser had verzocht om terug te komen op het besluit van 18 augustus 2003, waarbij zijn toeslag per 1 juli 2003 was beëindigd. Dit verzoek was gebaseerd op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 2007, waarin werd geoordeeld dat de beëindiging van de toeslag zonder compensatie in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser stelde dat deze uitspraak een nieuw feit opleverde, dat aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien.

De rechtbank overwoog dat volgens vaste rechtspraak de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Eiser had geen rechtsmiddelen ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2003, waardoor dit besluit rechtens onaantastbaar was geworden. De rechtbank oordeelde dat eiser zich niet in dezelfde positie bevond als de personen met wie hij zich vergeleek, omdat hij geen bezwaar of beroep had ingesteld tegen de beëindiging van de toeslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een uitdrukkelijke toezegging van verweerder aan eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4747 TW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende in Turkije,
eiser,
gemachtigde mr. N. Türkkol,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder,
gemachtigde A. Anandbahadoer.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld op 22 april 2010. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst omdat de uitnodiging voor de zitting, hoewel verzonden, niet door de gemachtigde van verweerder was ontvangen.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/3155 WAO, behandeld op 29 september 2010. Partijen zijn ter zitting verschenen door middel van voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en is woonachtig in Turkije.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 14 maart 2003 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AF5937) zijn eerdere besluit van november 2000 tot afbouw van de toeslag die eiser ontving ingevolge de TW ingetrokken en deze toeslag hersteld voor de periode van 1 januari 2001 tot 1 juli 2003. In hetzelfde besluit heeft verweerder de toeslag met ingang van 1 juli 2003 beëindigd, omdat de TW inmiddels was aangemeld bij het Internationale Arbeidsbureau. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3. Met zijn brief van 8 juni 2009 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen van het besluit de uitkering ingevolge de TW per 1 juli 2003 te beëindigen in verband met de uitspraak van de Raad van 1 november 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BB7475, hierna: de verwijzingsuitspraak).
1.4. Bij primair besluit van 29 juli 2009 heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiser afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen bezwaar of beroep is ingesteld. Doordat de Raad nog geen definitieve uitspraak heeft gedaan omtrent de beëindiging van de toeslag, is er geen sprake van een (nog) bestaande rechtsverhouding met betrekking tot de toeslag. Daarom kan ook geen toetsing voor de toekomst plaatsvinden.
1.6. In beroep voert eiser aan dat de Raad in de verwijzingsuitspraak heeft geoordeeld dat de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003, zonder compensatie, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat geldt ook voor het zonder compensatie beëindigen van de toeslag van eiser. Dat levert volgens eiser een nieuw feit op.
Subsidiair stelt eiser dat verweerder na de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003, waarbij de beperking van de export van uitkeringen in strijd is geacht met artikel 5 van het ILO-Verdrag 118, aan alle betrokkenen vanaf 1 januari 2001 een volledige toeslag heeft toegekend, ook als zij geen bezwaar of beroep tegen het besluit tot afbouw hadden aangetekend. Ook ten aanzien van eiser heeft verweerder daaraan uitvoering gegeven. Hierdoor is bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen opgewekt dat bij een nieuwe uitspraak van de Raad hij ook gecompenseerd zou worden, aldus eiser.
2. Wettelijk kader
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de TW is bepaald dat een gehuwde recht op toeslag heeft indien hij recht heeft op een loondervingsuitkering (zoals een WAO-uitkering) en per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 59,80.
2.2. Met de invoering van de Wet beperking export uitkeringen (Wet Beu) is aan de TW artikel 4a toegevoegd waarin in het eerste lid is bepaald dat de persoon, bedoeld in artikel 2, geen recht op toeslag heeft gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont.
2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Eiser heeft bij brief van 8 juni 2009 verweerder verzocht om terug te komen van het eerder genomen besluit van 18 augustus 2003. Namens eiser is ter zitting verklaard dat het verzoek tot nadere compensatie bij de beëindiging van de toeslag alleen betrekking heeft op het verleden en niet als hernieuwde aanvraag voor de toekomst is bedoeld.
3.2. De rechtbank dient zich ten aanzien van een dergelijk verzoek in het kader van artikel 4:6 van de Awb in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. Aan de orde is de vraag of de verwijzingsuitspraak van de Raad een nieuw feit oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 30 juni 2006, LJN: AY0194) of die, gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang, in rechte onaantastbaar zijn geworden (zie de uitspraak van de Raad van 15 januari 1998, LJN: AN5612). De verwijzingsuitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het feit dat de jurisprudentie betrekking heeft op internationaal dan wel een fundamenteel recht, namelijk op artikel 1 van het EP, maakt (zoals ook blijkt uit genoemde rechtspraak) daarbij geen verschil.
3.5. Dat eiser tegen het besluit van 18 augustus 2003 geen rechtsmiddelen heeft ingesteld is tussen partijen niet in geschil.
3.6. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van 21 maart 2001 LJ-nummer AB1691) dient, in het kader van de rechterlijke toetsing van het door een bestuursorgaan weigeren om terug te komen van een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit, het enkele feit dat uit een later gedane uitspraak blijkt dat een dergelijk besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift – voor zover het gaat om aanspraken in het verleden – voor risico te blijven van betrokkene die in dat besluit heeft berust.
3.7. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder door na de uitspraak van 14 maart 2003 tot herstel over te gaan van de toeslag van alle betrokkenen in Turkije, ongeacht of zij rechtsmiddelen hadden ingesteld tegen de beëindiging van de toeslag, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat verweerder een volgende keer opnieuw zo zou handelen.
3.8. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, volgens verweerder het oordeel van de Raad in de verwijzingsuitspraak ten aanzien van de schending van artikel 1 EP een definitief oordeel is. Een standpunt dat ook door eiser wordt ingenomen. Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak zijn door verweerder in de nog lopende (hoger)beroepzaken nieuwe beslissingen op bezwaar genomen waarbij compensatie is verleend. Verweerder is - anders dan na de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003 - niet overgegaan tot een dergelijke herstelmaatregel in zaken waar geen procedure tegen de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003 meer aanhangig is.
3.9. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2009, LJ-nummer BJ3923) dat een beroep op het vertrouwensbeginsel in beginsel alleen gehonoreerd kan worden indien sprake is van een door een bevoegd orgaan gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan betrokkene. Niet gebleken is dat verweerder een dergelijke toezegging aan eiser heeft gedaan. Het feit dat eiser niet in Nederland woont, maar in Turkije, is daarbij niet relevant.
3.10. Dat uitdrukkelijke toezeggingen ontbreken, is overigens ook niet in geschil, aangezien namens eiser ter zitting desgevraagd is gesteld dat eiser het vertrouwen heeft ontleend aan het gedrag van verweerder in 2003, namelijk doordat verweerder de toeslag van alle betrokkenen in Turkije heeft hersteld met ingang van 1 januari 2001, ongeacht of zij tegen de beëindiging in bezwaar en beroep waren gekomen.
3.11. Dat eiser op grond van de handelwijze van verweerder in 2003 meende dat hij ook in de toekomst opnieuw op dezelfde wijze tegemoet zou worden gekomen, is wellicht niet onbegrijpelijk, maar betekent nog niet dat aan hem een toezegging is gedaan in de bovenbedoelde zin. De enkele omstandigheid dat in 2003, door verweerder categorisch ten voordele van betrokkenen is teruggekomen van rechtens onaantastbaar geworden beslissingen, brengt niet met zich mee dat verweerder gehouden is om dat opnieuw te doen. Bij die eenmalige handelwijze zijn geen toezeggingen gedaan voor de toekomst.
3.12. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
3.13. De rechtbank volgt de stelling van eiser ter zitting dat hij dat op grond van het gelijkheidsbeginsel gecompenseerd moet worden, evenmin. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat eiser zich niet in dezelfde positie bevindt als partijen bij de verwijzingsuitspraak. Anders dan zij, heeft eiser immers geen bezwaar en beroep ingesteld naar aanleiding van het besluit van 18 augustus 2003.
Evenmin kan gesteld worden dat eiser zich in dezelfde situatie bevindt als na de uitspraak van 14 maart 2003, zodat verweerder gehouden zou zijn op die grond op gelijke wijze te handelen. Anders dan in 2003 het geval was, heeft de Raad in de verwijzingsuitspraak, ten aanzien van het beroep op artikel 1 van het EP, immers niet geoordeeld dat de beëindiging van de toeslag op zichzelf onrechtmatig is, maar dat een beëindiging zonder enige compensatie is in strijd is met artikel 1 van het EP.
3.14. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
3.15. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en S.J. Riem, leden, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Plouvier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB