Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: FA/10-6853 / 467301 KG/10-1520 - 467435
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 1 februari 2011 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. L.R. Dávila Talavera, als griffier.
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [woonplaats],
gemachtigde mr. R.M.G. Sussenbach,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, (hierna: verweerder)
zetelende te Amsterdam,
gemachtigde mr. E. Pans
in welke zaak belanghebbende is:
[de dochter],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de dochter)
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna ook: het bestreden besluit) heeft de man op 27 januari 2011 beroep ingesteld. Tevens heeft de man bij brief van 27 januari 2011 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De rechter heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Verweerder heeft zich
daar doen vertegenwoordigen door mw. mr. E. Pans. De man was daar aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat. De dochter is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 1 februari 2011 heeft de rechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de overwegingen luiden als volgt.
- vernietigt het bestreden besluit;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,= en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die voornoemde kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat, nu aan de man een toevoeging is, althans zal worden, verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier worden betaald.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek en het beroep gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de dochter wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven. Tevens is de moeder van de dochter, zijnde de ex-vriendin van de man, tijdelijk veelvuldig in de woning aanwezig.
Op 23 januari 2011 heeft zich in de woning tussen de man en de dochter een geweldsincident voorgedaan in de huiselijke sfeer. De man heeft hierop de politie gealarmeerd. Vervolgens hebben de verbalisanten ter plaatse de dochter meegenomen voor verhoor ter zake van vernieling. Van dit verhoor is een proces-verbaal opgemaakt, dat door verweerder is overgelegd. Naar aanleiding van de verklaring van de dochter tijdens het verhoor en zichtbaar letsel dat bij de dochter is geconstateerd, is de man aangehouden ter zake van mishandeling. Hij is op 25 januari 2011 verhoord en enkele dagen in detentie gehouden. Van het verhoor is een proces-verbaal opgemaakt, dat verweerder heeft overgelegd.
De hulpofficier van justitie heeft met betrekking tot de situatie ter plaatse een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, dat zich onder de gedingstukken bevindt. Hij heeft de situatie getoetst in het kader van een eventueel op te leggen huisverbod aan de hand van het daartoe door hem ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiGH), dat bij het bestreden besluit is overgelegd. Hij is tot de conclusie gekomen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de dochter was, althans dat het vermoeden daartoe bestond.
Hierop heeft de hulpofficier van justitie – naar de rechtbank uit het relaas van de man afleidt – aan de man voorgehouden dat hij voornemens was hem een tijdelijk huisverbod op te leggen. De man heeft – naar zijn zeggen – hierop gereageerd met de mededeling dat hij dat niet rechtvaardig vond, omdat hij juist het slachtoffer was.
Vervolgens heeft de hupofficier van justitie namens verweerder besloten om op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) aan de man een tijdelijk huisverbod op te leggen, inhoudende dat de burgemeester de man gelast om de woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], onmiddellijk te verlaten en deze woning vanaf 25-1-11 te 14.02 uur tot 4-2-11 te 14.02 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, alsmede een verbod gedurende die periode om contact op te nemen met [de dochter], zijnde de dochter.
Aan dit besluit is blijkens de schriftelijke motivering ten grondslag gelegd de toename van het geweld tussen betrokkenen en het aantal ruzies in de laatste periode, de machteloosheid van de betrokkenen om zelfstandig aan een oplossing te werken en de angst van de man dat hij zich niet kan beheersen bij ruzies. Als punt van belang is in het bestreden besluit vermeld: “dochter en zijn ex-vrouw hebben zich min of meer in zijn leven ‘genesteld’. Ex heeft zware psychische problemen en dochter wil alleen maar bij hem wonen ivm haar studie. Vader had zijn leven goed voor elkaar totdat iedereen bij hem kwam wonen. Moeder heeft eigen woning in [woonplaats]. Vader voelt zijn leven overgenomen door dochter en ex.” Ter toelichting heeft verweerder ter zitting vermeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op de omstandigheid dat de man de dochter volgens haar verklaring heeft mishandeld. Die verklaring wordt ondersteund door zichtbaar letsel bij de dochter. Voorts is in aanmerking genomen dat de man bij een eerder incident heeft duidelijk gemaakt dat hij niet voor zichzelf instond. Ter zake van de belangenafweging is in het bestreden besluit vermeld: “In het belang van de gehele (complexe) situatie en het aanbod van hulp voor alle betrokkenen wordt het huisverbod opgelegd. De periode van het huisverbod moet voor alle betrokkenen gebruikt worden aan concrete oplossingen te werken. Ook voor vader is deze timeout en het hulpaanbod van wezenlijk belang.”
De man heeft tegen dit besluit beroep ingesteld met het verzoek het besluit te vernietigen. Tevens heeft hij verzocht het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
Hij heeft hiertoe aangevoerd, dat zijn dochter, die 23 jaar oud is, tegen zijn wil in zijn woning verblijft. Zij woonde in [woonplaats]r bij haar moeder, maar wilde bij hem komen wonen omdat zij in [woonplaats] ging studeren. Dat heeft hij goedgevonden, zij het voor de periode van niet meer dan zes maanden, omdat hij problemen voorzag op het vlak van het samenwonen. De dochter woont inmiddels 2,5 jaar bij hem, weigert zich aan zijn huisregels te houden, en veroorzaakt veelvuldige ruzies, laatstelijk in verband met haar rookgedrag in de woning.
De man heeft er hierbij op gewezen dat hij zich na een incident in september 2010, waarbij hij door zijn dochter in het gezicht was gekrabd, al eens tot de politie had gewend met het verzoek om in te grijpen. Hij heeft toen vermeld dat hij de woning had verlaten omdat hij bang was dat hij de dochter anders zou slaan. Hij heeft zich toen tot het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) gemeld met een verzoek om hulp. De dochter heeft vervolgens geen gehoor gegeven aan een verzoek van het SHG om een gesprek over de situatie.
Met betrekking tot het incident dat aanleiding was tot het huisverbod heeft hij aangevoerd dat niet hij de dochter maar de dochter hem aanviel, en dat hij mogelijk wel haar bij de keel heeft gegrepen, maar dat dit uit noodweer gebeurde. Gelet op alle omstandigheden vindt de man het niet rechtvaardig dat hij zijn woning heeft moeten verlaten, terwijl de dochter zich in zijn woning met hinderlijk gedrag heeft opgedrongen, hinderlijk en agressief gedrag vertoont en bovendien een woonplek bij haar moeder in [woonplaats] heeft.
Op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 25 januari 2011 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de dochter.
De rechter overweegt hierover het volgende.
Niet is omstreden dat de dochter aanvankelijk voor de duur van zes maanden en bij goed gedrag in de woning van de man mocht verblijven omdat zij in [woonplaats] een studie aan de HES volgt. Voorts staat vast dat de man en de dochter steeds vaker ruzie met elkaar hadden over het gedrag van de dochter in de woning van de man. Over het incident dat zich op
23 januari 2011 heeft voorgedaan, heeft de dochter verklaard dat de man haar vol in het gezicht een klap heeft gegeven nadat zij had gevraagd waarom zij niet meer in huis mocht roken. Daarnaast heeft de dochter verklaard dat de man haar heeft geprobeerd te wurgen, Zij heeft hierdoor letsel opgelopen. De man heeft daartegenover verklaard dat hij zijn dochter die dag erop wees dat de dag waarop de periode dat zij nog in de woning mocht roken – zoals een week eerder aangekondigd – was aangebroken en dat zij vervolgens dreigde zijn laptop te vernielen en de man tegen zijn borst duwde waardoor hij op zijn rug ten val kwam op de bank. Volgens de verklaring van de man heeft de dochter hem vervolgens vastgepakt en heeft zij met haar knie op zijn borst gedrukt en met haar handen zijn overhemd strak om zijn nek getrokken, waardoor hij ademhalingsproblemen kreeg. Hierbij heeft de man opgemerkt dat de dochter vechtsportervaring heeft. Toen de man in paniek raakte heeft hij op allerlei manieren geprobeerd om zijn dochter van zich af te krijgen. Daarbij heeft de man zijn dochter bij haar nek en bij haar handen vastgepakt. Toen zij dreigde de hele woning te vernielen heeft de man 112 gebeld, aldus de man.
De rechter stelt vast dat de feitelijke toedracht niet duidelijk is geworden. Verweerder heeft er op grond van de verklaring en het letsel van de dochter voor gekozen om de man als gevaarzetter aan te merken. Niet is gebleken, dat verweerder daarbij in aanmerking heeft genomen dat de man heeft verklaard uit noodweer te handelen en dat de dochter juist de agressor was en dat het de man was die het alarmnummer van de politie had gebeld. Verweerder heeft nagelaten om de moeder van de dochter, die – naar niet is omstreden – in de woning aanwezig was ten tijde van het onderhavige incident, als getuige te horen om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de ware toedracht.
In situaties als de onderhavige moet in beginsel ook ingrijpen mogelijk zijn, wanneer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen welke partij het meest in aanmerking komt voor oplegging van een huisverbod. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechter echter van oordeel dat verweerder op eenvoudige wijze meer inzicht had kunnen verkrijgen in de feitelijke situatie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechter bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb nagelaten om de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Voorts overweegt de rechter – uitgaande van de aanname dat de aanwezigheid in de woning van zowel de man als de dochter voor de ander een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde – ten aanzien van de door verweerder gemaakte belangenafweging het volgende.
Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging opgemerkt – zakelijk weergegeven –, dat de situatie een huisverbod nodig maakte. Naar het oordeel van de rechter geeft deze opmerking echter geen blijk van afweging van belangen en heeft verweerder overigens nagelaten om aan het bestreden besluit een kenbare en evenwichtige belangenafweging ten grondslag te leggen. Zo is niet vermeld op welke wijze verweerder heeft rekening gehouden met het feit dat de man de huurder is van de woning, dat de dochter – naar niet is omstreden – langer dan door de man gewenst in de woning is gebleven en zich daar op ongepaste wijze heeft gedragen, en met het feit dat de dochter zich in het verleden agressief tegen de man heeft opgesteld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de man in het verleden al eens hulp heeft gezocht, terwijl de dochter heeft geweigerd daaraan mee te werken. Evenmin is vermeld op welke wijze is rekening gehouden met het feit dat – naar niet is omstreden – de man door het huisverbod telkens op verschillende adressen bij vrienden onderdak moet zoeken en vanwege de ontstane stress niet in staat is te werken, terwijl de dochter een woonplek bij haar moeder in [woonplaaats] heeft.
De rechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb niet alle bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen.
Voorts heeft verweerder de rechter er niet van overtuigd, dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor de man niet onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, te weten de veiligheid van de dochter. Daarbij acht de rechter, gelet op alle omstandigheden van dit geval, van belang dat dit doel op andere wijze had kunnen worden bereikt, nu voor de dochter woonruimte in [woonplaats] ter beschikking stond. Hiermee is het bestreden besluit eveneens in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Ook om deze redenen komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Nu het bestreden besluit zal worden vernietigd is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond.
De rechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de man in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechter bepaalt de proceskosten, begroot op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, x factor 1 x € 437,=) op € 1.311,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aangezien aan verzoeker een toevoeging is, althans zal worden, verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De griffier.. De voorzieningenrechter: