ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3601

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/660693-10 (zaak A) en 13/664063-11 (zaak B) (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige strafzaak tegen verdachte voor moord, zware mishandeling en poging tot doodslag

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 mei 2011 uitspraak gedaan in een meervoudige kamer over de verdachte die op 2 juli 2010 op klaarlichte dag op de openbare weg schoot op zijn vrouw, neef en zwager. De verdachte heeft zijn zwager, [persoon 1], dodelijk verwond en zijn vrouw, [persoon 2], en neef, [persoon 4], verwond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, aangezien hij een vuurwapen had aangeschaft en zich in de nabijheid van de slachtoffers bevond. De verdachte werd veroordeeld voor moord, zware mishandeling, poging tot doodslag en bedreiging met een gevangenisstraf van 22 jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet alleen de slachtoffers, maar ook de omstanders in gevaar heeft gebracht, wat de ernst van de misdrijven vergroot. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor de slachtoffers werd vastgesteld op verschillende bedragen, afhankelijk van de geleden schade. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar deze waren niet voldoende om de ernst van de gepleegde feiten te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/660693-10 (zaak A) en 13/664063-11 (zaak B) (PROMIS)
Datum uitspraak: 6 mei 2011
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 en 22 april 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Klerk en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. S.C. van Bunnik en door verdachte naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat
Zaak A
1. hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een subarachnoïdale bloeding en/of een filmachtige subdurale bloeding en/of een contusie van de linker cerebellaire hemisfeer), heeft toegebracht, door voornoemde [persoon 1] met dat opzet met een vuurwapen een of (meer)ma(a)l(en) tegen het hoofd te slaan;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen die [persoon 1] een of (meer)ma(a)l(en) tegen het hoofd heeft geslagen;
2. hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) naar, althans in de richting van die [persoon 1] afgevuurd, door welke kogel(s) die [persoon 1] is getroffen in diens hoofd en/of in diens hals/nek en/of in diens borst, althans in diens lichaam, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden;
3. hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [persoon 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) naar, althans in de richting van die [persoon 2] heeft afgevuurd, door welke kogel(s) die [persoon 2] is getroffen in diens (boven)been en/of in diens bil, althans in diens lichaam;
4. hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [persoon 4] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) naar, althans in de richting van die [persoon 4] heeft afgevuurd, door welke kogel(s) die [persoon 4] is getroffen in diens hals en/of in diens voet en/of in diens buik en/of in diens rug en/of in diens schouder en/of in diens hand, althans in diens lichaam;
5. hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 3] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een vuurwapen naar, althans in de richting van die [persoon 3] heeft gericht (waarna die [persoon 3] een klik hoorde);
Subsidiair:
hij op of omstreeks 2 juli 2010 te Amsterdam [persoon 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen naar, althans in de richting van die [persoon 3] gericht (waarna die [persoon 3] een klik hoorde).
Zaak B
hij op of omstreeks 30 maart 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 5] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp voor zich uit heeft gestoken en/of met dat mes/voorwerp naar, althans in de richting van die [persoon 5] is gerend/gegaan (waarbij de punt van dat mes/voorwerp ter hoogte van de borst van die [persoon 5] kwam) en/of met dat mes/voorwerp een of meer stekende en/of prikkende en/of zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt naar, althans in de richting van die [persoon 5];
Subsidiair:
hij op of omstreeks 30 maart 2010 te Amsterdam [persoon 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers is/heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp voor zich uit gestoken en/of met dat mes/voorwerp naar, althans in de richting van die [persoon 5] gerend/gegaan (waarbij de punt van dat mes/voorwerp ter hoogte van de borst van die [persoon 5] kwam) en/of met dat mes/voorwerp een of meer stekende en/of prikkende en/of zwaaiende beweging(en) gemaakt naar, althans in de richting van die [persoon 5] en/of (daarbij) voornoemde [persoon 5] dreigend de woorden toegevoegd: "dit dossier is niet gesloten" en/of "ik kom terug" en/of "denk maar niet dat het hiermee is afgelopen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Vrijspraak
Ten aanzien van zaak B:
De officier van justitie is van mening dat het in zaak B, primair, ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, aangezien de aangifte van [persoon 5] wordt ondersteund door de verklaring van [persoon 6]. Hoewel de aangifte dateert van 2 februari 2011 heeft [persoon 5] reeds op 3 juli 2010 verklaard dat verdachte hem eerder met een mes heeft aangevallen.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van overtuigend bewijs, aangezien de verklaringen van aangever en [persoon 6] op belangrijke punten uiteen lopen.
De rechtbank overweegt het volgende. Op 3 juli 2010 heeft [persoon 5] verklaard dat hij door verdachte acht maanden daarvoor met een mes was aangevallen. Verdachte had daarbij [persoon 5] in zijn arm gesneden. Bij zijn aangifte op 2 februari 2011 heeft [persoon 5] echter verklaard dat het feit op 30 maart 2010 heeft plaatsgevonden, dus circa drie maanden vóór zijn verklaring van 3 juli 2010. Tevens heeft [persoon 5], in tegenstelling tot zijn verklaring van 3 juli 2010, in zijn aangifte niets verklaard over pijn of letsel. Gelet op deze omstandigheden in samenhang met de omstandigheid dat [persoon 5] pas op 2 februari 2011 aangifte heeft gedaan, heeft de rechtbank niet de overtuiging dat, hoewel zich in het dossier voldoende wettige bewijsmiddelen bevinden, verdachte het in zaak B, primair en subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt daarvan dan ook vrijgesproken.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het in zaak A onder 1, primair, 2, 3, 4 en 5, subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan.
Uit de getuigenverklaringen, het beeldmateriaal, het sectierapport en neuropathologisch onderzoek kan worden vastgesteld dat verdachte [persoon 1] meermalen met het wapen op het hoofd heeft geslagen en hem daarna heeft neergeschoten. Voorts kan uit het dossier worden vastgesteld dat verdachte tweemaal gericht op [persoon 2] heeft geschoten. In het been lopen een slagader en een ader van flinke omvang. Als deze worden geraakt, dan kan dat leiden tot de dood, waardoor er sprake is van voorwaardelijke opzet op de dood van [persoon 2]. Verder valt uit het dossier af te leiden dat verdachte driemaal op [persoon 4] heeft geschoten en zijn wapen dreigend op [persoon 3] heeft gericht.
Op basis van het onderzoek kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van voorbedachten rade. Verdachte die sinds enige tijd in Den Haag verbleef, komt terug naar Amsterdam, heeft een vuurwapen aangeschaft en houdt zich vervolgens op in de nabijheid van de woning van de slachtoffers. Op het moment dat hij ze ziet lopen, neemt hij het vuurwapen in de hand, maakt het schietklaar en zonder enige discussie of ruzie of zelfs maar een gesprek, is verdachte begonnen met schieten. Het schieten door verdachte is op dat moment niet het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging. Hij wacht ze namelijk op en telkens na elk schietincident heeft hij tijd om na te denken, maar telkens gaat hij door.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
Verdachte dient van het onder 1, primair, ten laste gelegde te worden vrijgesproken nu uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden of er geen uitzicht zou zijn geweest op volkomen genezing, dan wel of er sprake zou zijn geweest van voortdurende ongeschiktheid, als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Uit de jurisprudentie blijkt dat uit de omstandigheid dat een verdachte een wapen heeft meegenomen, de voorbedachten rade niet kan worden bewezen. Dit geldt ook voor eventuele eerder gedane uitlatingen. Verdachte heeft uitvoerig verklaard waarom hij een wapen bij zich droeg en met name dat dit niets van doen had met een vooropgezet plan. Ook blijkt nergens uit het dossier dat verdachte de ontmoeting met [persoon 1], [persoon 4] en [persoon 2] heeft gepland. Het tweede feit wordt gekenmerkt door de ruzie die plaats vindt voorafgaand aan het schietincident. Van enig moment van kalm beraad en rustig overleg lijkt absoluut geen sprake. Daarnaast is er geen enkel moment aan te wijzen waaruit blijkt dat verdachte überhaupt het voornemen heeft gehad om [persoon 1] op dat moment van het leven te beroven, laat staan dat hij de gelegenheid heeft gehad om dit voornemen te overdenken. Uit de verschillende getuigenverklaringen blijkt, alsook uit de beelden, dat verdachte ruim in de gelegenheid was om ten tijde van de vechtpartij het slachtoffer te doden, maar hiertoe is verdachte niet overgegaan. Verder is er onvoldoende bewijs voorhanden dat het wapen heeft gehaperd. Uit zijn verklaringen blijkt dat verdachte in een gemoedsopwelling gehandeld heeft, namelijk op het moment dat zijn zwager dusdanige beledigende woorden uitsprak, dat hij direct zijn wapen trok en schoot. Het moment van besluiten en het moment van schieten zijn daarmee een en hetzelfde. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de moord op [persoon 1]. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Verder ontkent verdachte op [persoon 2] en [persoon 4] te hebben geschoten. Hij heeft verklaard dat zij wellicht geraakt zijn toen hij meermalen met het wapen in de lucht schoot. Indien de rechtbank de verklaring van verdachte gelooft, dan dient verdachte van het onder 3 en 4 ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat er sprake is van voorbedachten rade, er is immers geen blijk van rustig en kalm beraad, waarbij verdachte de dood van [persoon 2] dan wel [persoon 4] voor ogen heeft gehad. Vlak voordat verdachte het wapen heeft getrokken, zou er een woordenwisseling hebben plaatsgevonden tussen verdachte, [persoon 1] en [persoon 2], waardoor verdachte zeer geëmotioneerd is geraakt en zijn wapen heeft getrokken. Verdachte bevond zich op dat moment in een hevige gemoedstoestand zodat gelet op die toestand, niet gesproken kan worden van kalm en rustig overleg. Nu alles slechts in enkele seconden zich afspeelde, geldt dat verdachte zich ook ten aanzien van [persoon 4] in een hevige gemoedstoestand bevond. Voorts volgt uit bewijsmiddelen niet dat verdachte het voornemen heeft gehad om [persoon 2] en [persoon 4] op dat moment van het leven te beroven, laat staan dat hij de gelegenheid heeft gehad om dat voornemen te overdenken.
Voorts is er bij zowel [persoon 2] als bij [persoon 4] geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Uit het dossier blijkt dat verdachte op de benen van [persoon 2] en op de benen van [persoon 4] zou hebben gericht. Verder volgt er uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat [persoon 2] of [persoon 4] daardoor dodelijk zouden worden getroffen. Ten aanzien van het onder 3 en 4 ten laste gelegde is het handelen van verdachte te kwalificeren als een poging tot zware mishandeling en verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de poging tot moord dan wel doodslag.
Verdachte dient van het onder 5, primair, ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aangezien dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Ten aanzien van het onder 5, subsidiair, ten laste gelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden. De inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – wordt slechts gebezigd tot het bewijs van het ten laste gelegde feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud daarvan, kennelijk betrekking heeft.
Op 2 juli 2010 lopen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 4] over de Burgemeester de Vlugtlaan te Amsterdam ter hoogte van restaurant Konak. Op dat moment loopt verdachte aan de overzijde van de Burgemeester de Vlugtlaan en rent de straat over richting [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 4]. Verdachte heeft een vuurwapen bij zich en is bezig om dat wapen te laden. Hierop wordt er “wegrennen” gezegd, waarna [persoon 1] en [persoon 4] een onderdoorgang in rennen. Deze onderdoorgang bevindt zich naast de apotheek op de Burgemeester de Vlugtlaan en leidt naar de Theodorus Dobbestraat. [persoon 4] is vervolgens aan het eind van de onderdoorgang blijven staan. [persoon 2] blijft staan op de Burgemeester de Vlugtlaan bij de onderdoorgang en probeert verdachte tegen te houden. Ineens richt verdachte het wapen op de benen van [persoon 2] en schiet tweemaal. [persoon 2] wordt daarbij in haar bovenbeen geraakt en heeft twee schotverwondingen. Ook schiet verdachte op [persoon 4] op het moment dat [persoon 4] weer wegrent. [persoon 4] heeft het gevoel dat zijn rechterenkel wordt weggeslagen en hij valt op de grond. Als hij opstaat, rent hij verder en slaat rechtsaf de Speelmanstraat is. Als [persoon 4] in de Speelmanstraat is, schiet verdachte nog twee keer op [persoon 4], waarna deze op de grond valt. [persoon 4] heeft schotwonden in zijn rechterhals, in zijn buik en in zijn rechtervoet.
Vervolgens gaat verdachte [persoon 1] achterna en slaat linksaf een verderop gelegen steegje in dat terugleidt naar de Burgemeester de Vlugtlaan. Op de hoek met de Burgemeester Fockstraat treft verdachte [persoon 1] en op die plek ontstaat er een vechtpartij. Gedurende deze vechtpartij wordt [persoon 1] meermalen door verdachte met het wapen in zijn gezicht en tegen het hoofd geslagen. Er wordt door omstanders tegen verdachte geroepen dat hij moet stoppen. Verdachte blijft echter met het wapen op het hoofd van [persoon 1] slaan. De mannen vallen op de grond en als verdachte met zijn knieën deels op [persoon 1] zit, houdt verdachte zijn pistool bij de loop vast en slaat met de kolf op het hoofd van [persoon 1]. Verdachte herhaalt dit. De mannen staan op en verdachte slaat nogmaals met de kolf op het hoofd van [persoon 1]. Tijdens het gevecht valt uit het wapen een patroonmagazijn op de grond. Nadat dat is gebeurd, probeert verdachte een aantal keer een nieuw patroonmagazijn in het wapen te plaatsen. Dit lukt echter niet, aangezien [persoon 1] dat probeert te voorkomen. Verdachte blijft met het wapen op het hoofd van [persoon 1] slaan. [persoon 8] gaat vervolgens naar verdachte toe, gaat voor hem staan en zegt tegen verdachte dat de jongen kapot genoeg is en dat het nu klaar is. Hij duwt verdachte weg bij [persoon 1] en terwijl [persoon 8] dat doet, loopt [persoon 1] weg. Hierna plaatst verdachte het patroonmagazijn in het wapen en zegt tegen [persoon 8] dat hij weg moet gaan, omdat hij anders op [persoon 8] zal schieten. Getuige [persoon 8] loopt achter verdachte aan en vraagt “Wat wil je nog?”. Verdachte loopt doelgericht in de richting waar [persoon 1] naartoe is gelopen en pakt het wapen over in zijn rechterhand. Een aantal mensen dat om verdachte heen staat, roept tegen hem “Niet doen”. Om de hoek in de Theodorus Dobbestraat staat [persoon 1] achter een muurtje en verdachte staat voor hem. Verdachte houdt het wapen omhoog en richt het op [persoon 1]. Het wapen klikt een aantal keer, maar gaat niet af. Verdachte rommelt wat aan het wapen en schiet daarna twee keer op [persoon 1]. [persoon 1] wordt daarbij geraakt in zijn borst en in zijn hoofd. Door de verbloeding die ten gevolge van deze schotletsels is ontstaan, overlijdt [persoon 1] op 2 juli 2010 om 22:37 uur. Nadat verdachte [persoon 1] heeft neergeschoten, komt [persoon 3] op verdachte aflopen. Als [persoon 3] bij verdachte is, richt hij zijn wapen op haar hoofd. Daarna wordt verdachte aangehouden.
Nadere overwegingen
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van het onder 1, primair, ten laste gelegde:
Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht geeft een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Het staat de rechtbank echter vrij om ook gevallen die buiten dit artikel vallen als zwaar lichamelijk letsel aan te duiden, indien dit letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt (HR 14 februari 2006, LJN: AU 8055).
Uit het pathologisch en het neuropathologisch onderzoek blijkt dat [persoon 1] letsels had aan zijn hoofd. Eén van de perforaties was tot op het bot met een indeuking van het schedeldak. De letsels van [persoon 1] zijn het gevolg van herhaaldelijke inwerking van uitwendig, mechanisch vlak en/of kantig botsend geweld zoals bijvoorbeeld vele malen vallen of geslagen worden. Vermoedelijk heeft dit botsend geweld geleid tot de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies. Voorts hebben deze letsels geleid tot beschadigingen aan de hersenen te weten een subarachnoïdale bloeding, een filmachtige subdurale bloeding en een contusie van de linker cerebellaire hemisfeer. Deze beschadigingen zijn voor het overlijden opgetreden. De rechtbank is van oordeel dat deze letsels naar gewoon spraakgebruik voldoende ernstig zijn om als zwaar lichamelijk letsel te worden gekwalificeerd. Ook gelet op de aard van deze letsels en de omstandigheid dat de algemene ervaring leert dat bij dergelijke letsels medisch ingrijpen noodzakelijk is en het uitzicht op (volledig) herstel ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat het letsel van [persoon 1] dat door verdachte is toegebracht, te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel. Het onder 1, primair, ten laste gelegde kan dan ook bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Voorbedachten rade
Verdachte heeft bekend twee keer op [persoon 1] te hebben geschoten , maar ontkent dit met voorbedachten rade te hebben gedaan. Voorbedachten rade in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht wijst op een moment van kalm beraad en rustig overleg, waarbij verdachte zijn handelen heeft kunnen overdenken. Daarbij is niet van belang of verdachte zich heeft beraden, maar voldoende is dat hij hiervoor de tijd en de gelegenheid heeft gedacht (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605).
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte vanaf het moment dat hij de Burgemeester de Vlugtlaan rennend oversteekt met het wapen in zijn hand [persoon 1] heeft achtervolgd tot aan de hoek van de Burgemeester de Vlugtlaan met de Burgemeester Fockstraat. Op die plek is er tussen verdachte en [persoon 1] een vechtpartij ontstaan, waarbij een patroonmagazijn uit het wapen op de grond is gevallen. Vervolgens heeft verdachte verschillende keren geprobeerd een nieuw magazijn in zijn wapen te doen. Tijdens dit gevecht hebben omstanders meerdere keren geroepen dat verdachte op moest houden. Op een gegeven moment is het de getuige [persoon 8] gelukt om verdachte van [persoon 1] weg te krijgen. [persoon 1] is daarna weggelopen. De getuige [persoon 8] heeft verdachte geprobeerd tegen te houden, maar op het moment dat verdachte een nieuw patroonmagazijn in zijn wapen deed, heeft verdachte tegen [persoon 8] gezegd dat hij hem zou neerschieten als [persoon 8] niet weg zou gaan. Vervolgens is verdachte vastberaden met het wapen in zijn hand in de richting gelopen waar [persoon 1] naartoe was gegaan. Daar aangekomen heeft verdachte het wapen op [persoon 1] gericht, waarbij er eerst “klikgeluiden” te horen waren. Hoewel uit het proces-verbaal van het technisch onderzoek van het vuurwapen blijkt dat als het wapen niet geheel gesloten is, het overhalen van de trekker geen geluid maakt, gaat de rechtbank, nu er drie getuigen (te weten: [persoon 7], [persoon 8] en [persoon 9]) hebben verklaard “klikgeluiden” te hebben gehoord, er vanuit dat er “klikgeluiden” te horen zijn geweest. Het is namelijk denkbaar dat deze “klikgeluiden” van het wapen door iets anders kunnen zijn veroorzaakt dan het overhalen van de trekker. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat bij dit type wapen regelmatig storingen optreden tijdens het aanvoeren van patronen. Na deze “klikgeluiden” heeft verdachte aan het wapen gerommeld en daarna [persoon 1] door middel van twee schoten neergeschoten. Gelet op al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat in deze hele reeks van gebeurtenissen op meerdere momenten tijd en gelegenheid is geweest voor verdachte om zijn handelen te overdenken. Gezien al deze omstandigheden is dan ook niet vast komen te staan dat de schietpartij het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging is geweest. Het onder 2 ten laste gelegde kan dan ook bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij naar [persoon 2], [persoon 1] en [persoon 4] is gelopen, omdat hij met [persoon 2] wilde praten. Er ontstond een discussie en vervolgens heeft verdachte zijn wapen gepakt en in de lucht geschoten. Hierop zijn [persoon 1] en [persoon 4] weggerend. Deze verklaring van verdachte acht de rechtbank niet geloofwaardig, aangezien de getuigen [persoon 10] en [persoon 11] in hun verklaring niets hebben gezegd over een eventuele discussie. Ook zijn in het poortje waar verdachte in de lucht zou hebben geschoten, door de verbalisanten geen sporen van eventuele projectielen en beschadigingen in wanden en plafond door projectielen waargenomen.
Opzet
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood van [persoon 2] dient ten eerste de aanmerkelijke kans te bestaan dat [persoon 2] door het handelen van verdachte zou kunnen overlijden. [persoon 2] is tweemaal in haar bovenbeen geraakt. In het bovenbeen van een mens bevinden zich een aantal aderen, waaronder een slagader. Indien er met een wapen meermalen op dit been wordt geschoten, bestaat de aanmerkelijke kans dat daarmee de slagader wordt geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat indien een slagader door een kogel wordt geraakt, de dood kan intreden. Er bestond dus de aanmerkelijke kans dat [persoon 2] door de schotwonden in haar been zou komen te overlijden.
Naast het bestaan van een aanmerkelijke kans dient verdachte voor het aannemen van voorwaardelijk opzet deze kans ook bewust te hebben aanvaard. Uit de getuigenverklaringen van [persoon 10] en [persoon 11] blijkt dat verdachte voordat hij schoot, het wapen had gericht op het been van [persoon 2]. Nu naar de algemene ervaringsregels niet met enige zekerheid valt aan te nemen dat indien de bovenbenen van het lichaam worden geraakt de dood zal intreden, is de rechtbank van oordeel dat naar de uiterlijke verschijningsvormen de opzet van verdachte niet was gericht op de dood van [persoon 2], maar op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte zal dan ook van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de poging tot doodslag, worden vrijgesproken.
Voorbedachten rade
De getuigen [persoon 10] en [persoon 11] hebben verklaard dat verdachte rende toen hij de Burgemeester de Vlugtlaan overstak en dat hij daarbij reeds het wapen in zijn handen had. Tijdens het oversteken was verdachte bezig met het laden van het wapen. Deze verklaringen komen overeen met de verklaring van [persoon 2]. Zij verklaart nog dat er werd gezegd “wegrennen” en dat hebben [persoon 1] en [persoon 4] vervolgens ook gedaan. Deze omstandigheden brengen met zich dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte voor en tijdens het oversteken van de straat en het laden van het wapen, de tijd en de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het door hem voorgenomen besluit. Nu er, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen discussie heeft plaatsgevonden, is niet vast komen te staan dat verdachte heeft gehandeld als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Dit leidt tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in eerste instantie in het wapen een patroonhouder van vijf patronen had zitten. Door de verbalisanten zijn op de Burgmeester de Vlugtlaan ter hoogte van perceel 91 drie hulzen aangetroffen. Op de hoek van de Theodorus Dobbestraat en de Speelmanstraat zijn vervolgens twee hulzen aangetroffen. Hierna vond de vechtpartij tussen verdachte en [persoon 1] plaats, waarbij een lege patroonhouder op de grond is gevallen. Uit het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut naar de aangetroffen hulzen, blijkt dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de aangetroffen hulzen verschoten zijn met het wapen van verdachte dan met een ander vuurwapen. Deze hulzen en patroonhouder passen dus bij het wapen van verdachte. [persoon 2] is voor de onderdoorgang ter hoogte van nummer 91 op de Burgemeester de Vlugtlaan twee keer in haar been geschoten en [persoon 4] heeft drie schotwonden. Verder is zeer veel waarschijnlijker dat de kogel die in de voet van [persoon 4] is aangetroffen uit het wapen van verdachte afkomstig is, dan van een ander wapen. Al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien brengen met zich dat de rechtbank er van uit gaat dat verdachte de eerste keer op [persoon 4] heeft geschoten aan het begin van de onderdoorgang van de Burgemeester de Vlugtlaan naar de Theodorus Dobbestraat en dat hij daarna nog twee keer op de hoek van de Speelmanstraat met de Theodorus Dobbestraat op [persoon 4] heeft geschoten.
Opzet
Nadat verdachte op [persoon 2] heeft geschoten, is [persoon 4] weggerend. Verdachte is vervolgens in dezelfde richting gerend als waar [persoon 4] naartoe is gegaan. Tijdens dit rennen heeft verdachte drie keer op [persoon 4] geschoten. Eenmaal bij de onderdoorgang en twee keer iets verderop. Daarbij heeft verdachte [persoon 4] achtereenvolgens geraakt in zijn voet, borst en hals. Verdachte heeft verklaard dat hij in militaire dienst goed kon schieten en veel met wapens is omgegaan. Hij kon de roos van het doelwit raken. De afstand tussen verdachte en [persoon 4] kan niet heel groot zijn geweest, aangezien verdachte aan het begin van de onderdoorgang voor het eerst heeft geschoten, als gevolg waarvan [persoon 4] in zijn voet is geraakt, nadat hij aan het einde van de onderdoorgang weer wegrende. Volgens de verklaring van [persoon 4] zaten er slechts enkele seconden tussen dat moment en het moment waarop verdachte nogmaals heeft geschoten, waarbij [persoon 4] in borst en buik is geraakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door drie keer te schieten op [persoon 4], die op dat moment aan het rennen was en zich op enige afstand van verdachte bevond, naar de uiterlijke verschijningsvormen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij met dat handelen [persoon 4] dodelijk zou verwonden. Naar de algemene ervaringsregels kan immers met voldoende zekerheid worden aangenomen dat een schotwond in de borst en buik veelal tot de dood zal leiden. Dit oordeel wordt gesteund door de verklaring van de geneeskundige D.R. Wiendels waaruit blijkt dat het letsel van [persoon 4] zonder medisch ingrijpen tot de dood zou hebben geleid.
Voorbedachten rade
Uit de voorhanden bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte, nadat hij [persoon 2] in haar benen had geschoten, achter [persoon 1] wilde aangaan en dat hij tijdens deze achtervolging op [persoon 4] heeft geschoten. Gelet op de omstandigheid dat zich in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevinden om met zekerheid en zonder enige twijfel vast te stellen dat verdachte vóór het moment dat hij op [persoon 4] schoot, de tijd en de gelegenheid heeft gehad om de gevolgen van zijn handelen te overdenken, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte zal daarom van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 5, subsidiair, ten laste gelegde:
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte op het moment dat hij het wapen op [persoon 3] had gericht, heeft geprobeerd de trekker over te halen. Verdachte zal dan ook van het onder 5, primair, ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Nadat [persoon 3] had gezien dat verdachte twee keer op [persoon 1] had geschoten, heeft verdachte vervolgens het wapen op haar gericht. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij [persoon 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte ook op haar zou schieten en dat zij daardoor zou komen te overlijden. Het onder 5, subsidiair, ten laste gelede kan dan ook bewezen worden verklaard.
Het voorgaande leidt tot een bewezen verklaring van het in zaak A onder 1, primair, 2, 3, 4 en 5, subsidiair, ten laste gelegde.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
zaak A:
ten aanzien van het onder 1, primair, ten laste gelegde:
op 2 juli 2010 te Amsterdam aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een subarachnoïdale bloeding en een filmachtige subdurale bloeding en een contusie van de linker cerebellaire hemisfeer), heeft toegebracht, door voornoemde [persoon 1] met dat opzet met een vuurwapen meermalen tegen het hoofd te slaan;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 2 juli 2010 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op die [persoon 1] afgevuurd, door welke kogels die [persoon 1] is getroffen in diens hoofd en in diens borst, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op die [persoon 2] heeft afgevuurd, door welke kogels die [persoon 2] is getroffen in haar bovenbeen;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
op 2 juli 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels op die [persoon 4] heeft afgevuurd, door welke kogels die [persoon 4] is getroffen in diens hals en in diens voet en in diens buik;
ten aanzien van het onder 5, subsidiair, ten laste gelegde:
op 2 juli 2010 te Amsterdam [persoon 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen op die [persoon 3] gericht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte heeft gehandeld uit druk van zijn psychosociale problemen, waaronder een op handen zijnde scheiding van zijn vrouw [persoon 12], een onzeker verblijf in Nederland en de psychische druk die [persoon 1] op verdachte zou hebben uitgeoefend. Deze omstandigheden hebben bijgedragen aan een toenemende boosheid van verdachte naar [persoon 1] en zijn familie. Die toestand vormt een van buiten komende psychische drang, waartegen weerstand redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Nu er sprake is van psychische overmacht, dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de Triplerapportage Pro Justitia d.d. 15 november 2010, opgemaakt door drs. O.M. den Held, psychiater en drs. G.M. Jansen, GZ-psycholoog blijkt dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten geen sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte is daarom ook als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Uit deze rapportage blijkt niet dat verdachte zich, door de situatie waarin hij zich bevond, gedwongen voelde [persoon 1] te doden. Ook heeft verdachte ter terechtzitting niet een dergelijke verklaring afgelegd. Verder zijn er in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat de situatie waarin verdachte zich op het moment van de bewezen verklaarde feiten bevond, zodanig was dat van verdachte in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij weerstand zou bieden aan de drang om [persoon 1] te doden. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen. Nu er geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1, primair, 2, 3, 4 en 5, subsidiair en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar, met aftrek van voorarrest.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende betoogd.
Er is sprake van een schending van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging is pas op de pro forma zitting van 4 januari 2011 op de hoogte geraakt van een anonieme getuige die opnames had gemaakt met zijn telefoon, terwijl de officier van justitie al in september 2010 een vordering ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering had ingediend. Niet alleen is gehandeld in strijd met de vereisten van artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering, wat een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor verdachte geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens, ook is het beginsel van “equality of arms” geschonden, aangezien de verdediging de mogelijkheid is ontnomen de getuigen te confronteren met het gehele dossier, terwijl zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris ten tijde van deze verhoren wel op de hoogte waren van de inhoud van de opnames.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat er bij de strafmaat dient te worden afgeweken van wat door de officier van justitie is gevorderd, aangezien bij de strafoplegging bij een enkelvoudige moord een gevangenisstraf van tussen de twaalf en veertien jaren wordt gehanteerd. Daarnaast kan op basis van de documentatie van verdachte niet worden geconcludeerd dat er een ernstig gevaar voor recidive bestaat ten aanzien van levensdelicten.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering
De rechtbank overweegt het volgende.
De door de verdediging geschetste situatie en het handelen van de officier van justitie is niet correct te noemen. De verdediging heeft namelijk voordat de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris plaatsvonden, niet de beschikking gehad over de camerabeelden. Echter bij gelegenheid van de getuigenverhoren heeft de verdediging geen afstand gedaan van deze getuigen en heeft daardoor de mogelijkheid gehad om, nadat tijdens de terechtzitting van 24 maart 2011 de Cd-rom met de camerabeelden aan het dossier werd toegevoegd, de getuigen nogmaals te ondervragen naar aanleiding van deze beelden. Er is dan ook geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Verder heeft de verdediging betoogd dat de zogenaamde “equality of arms” is geschonden. Zij heeft echter nagelaten duidelijk aan te voeren welk belang van verdachte dan in concrete zin is geschonden. Bij de rechtbank is, na het bekijken van de beelden, een zodanig belang ook niet gebleken. Verdachte is dan ook niet aantoonbaar in zijn verdediging geschaad. Deze omstandigheden brengen met zich dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Hiermee zal de rechtbank bij de strafoplegging dan ook geen rekening houden.
Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal zeer ernstige misdrijven. Verdachte heeft onder meer zijn vrouw [persoon 2] met voorbedachten rade twee keer in haar been geschoten. De omstandigheid dat zij hierdoor in juridische zin geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is een gelukkige, die echter geenszins aan de ver¬dachte te danken is. Door zijn handelen heeft verdachte zijn vrouw niet alleen pijn en letsel toegebracht, maar haar ook een traumatische ervaring bezorgd, zoals blijkt uit haar slachtofferverklaring.
Vervolgens heeft verdachte driemaal op zijn neef [persoon 4] geschoten, waarbij hij [persoon 4] levensgevaarlijk heeft verwond. Door de kogel was de slagader in de buik geraakt en de darm geperforeerd. Deze verwondingen zouden zonder meer hebben geleid tot de dood van [persoon 4]. Dat [persoon 4] uiteindelijk niet is overleden, is het gevolg van het ingrijpen van het medisch personeel en niet dankzij enig handelen van verdachte. [persoon 4] heeft veel pijn geleden en moest wegens een infectie opnieuw worden opgenomen in het ziekenhuis. In totaal heeft hij twintig dagen in het ziekenhuis gelegen. Daarnaast moet [persoon 4] leven met de psychische schade als gevolg van hetgeen hij heeft ondervonden. De littekens van de verwondingen zullen [persoon 4] blijvend herinneren aan deze verschrikkelijke dag.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de zware mishandeling en moord op zijn zwager [persoon 1]. Verdachte heeft, nadat hij [persoon 1] had achtervolgd, [persoon 1] meermalen met het wapen op zijn hoofd geslagen. Dit was met zo veel kracht, dat er bij [persoon 1] beschadigingen van de hersenen zijn geconstateerd. [persoon 1] moet op dat moment erg bang zijn geweest voor verdachte en het wapen dat verdachte in zijn handen had. Als [persoon 1] eindelijk weet te ontvluchten, komt verdachte hem met het wapen achterna en schiet hem moedwillig dood. Verdachte heeft met het doodschieten van [persoon 1] een gruwelijke en meedogenloze moord gepleegd en daarmee niet alleen [persoon 1] het leven ontnomen, maar ook zijn nabestaanden groot leed berokkend dat zal blijven voortduren.
Tenslotte heeft verdachte zijn zuster bedreigd door het wapen op haar te richten, terwijl zij net daarvoor had gezien dat verdachte haar ex-man had doodgeschoten. Verdachte heeft dan ook niet alleen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid van zijn zuster, maar haar ook zeer angstig gemaakt.
Ten nadele van verdachte weegt de rechtbank in het bijzonder mee dat de door hem gepleegde misdrijven op de openbare weg hebben plaatsgevonden. Het was een warme zomeravond en het Nederlands elftal had net een voetbalwedstrijd gewonnen. Om dit te vieren waren er veel mensen op straat aanwezig, maar dat feest kwam door het handelen van verdachte snel ten einde. Verdachte heeft dus niet alleen bij de slachtoffers gevoelens van angst veroorzaakt, maar ook heeft hij de vele omstanders die hebben gezien dat hij in koelen bloede [persoon 1] van het leven beroofde, grote vrees aangejaagd. Hierdoor is de openbare veiligheid in gevaar gebracht en de rechtsorde in ernstige mate geschokt. Een forse gevangenisstraf is dan ook passend en geboden.
In de Triplerapportage Pro Justitia d.d. 25 november 2010 is aangevoerd dat verdachte in de loop der jaren volledig afhankelijk was geworden van zijn invloedrijke zwager, tegen wie hij niet op kon. Verdachte had eigenlijk niets meer over zijn leven te zeggen. Zijn zwager controleerde, regisseerde en domineerde het leven van verdachte tot in zijn slaapkamer. Verdachte was zijn huis uit gezet en mocht zijn vrouw en kinderen, die ook onder invloed van zijn zwager stonden, niet meer zien. Hierdoor voelde verdachte zich vernederd en hij heeft de misdrijven gepleegd als gevolg van een uitbarsting van woede en agressie.
Hoewel deze persoonlijke omstandigheden de door verdachte gepleegde misdrijven geenszins rechtvaardigen, houdt de rechtbank – meer dan de officier van justitie – hier wel in enige mate rekening mee. Verder blijkt uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 november 2010, dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Gelet op deze omstandigheid en de omstandigheid dat de rechtbank minder dat de officier van justitie bewezen heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 2].
De benadeelde partij [persoon 2] heeft twee vorderingen tot vergoeding van de geleden schade ingediend. In de eerste vordering vraagt [persoon 2] vergoeding van een bedrag van € 130,- aan materiële schade en een bedrag van € 1.250,- aan immateriële schade. De tweede vordering houdt vergoeding van € 5.000,- aan immateriële schade in.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering wordt toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de eerste vordering van [persoon 2] is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit 3 rechtstreekse schade heeft geleden. De rechtbank schat de door de benadeelde partij [persoon 2] geleden materiële schade voorshands op € 130,- en de geleden immateriële schade op € 1.250,-.
Met betrekking tot de tweede vordering van [persoon 2] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank begrijpt dat die vordering, gelet op de door Slachtofferhulp in haar schade-onderbouwingformulier opgestelde toelichting ziet op zogenoemde “shockschade”. Shockschade heeft betrekking op de immateriële schade die ontstaat door het waarnemen van het bewezen verklaarde feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit het dossier kan worden vastgesteld dat [persoon 2] haar ex-man [persoon 1] nadat hij was neergeschoten, op de grond heeft zien liggen in een plas bloed. [persoon 2] is dus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het onder 2 bewezen verklaarde feit. Verder blijkt uit de brief van de psycholoog H. Guzeler van I-psy d.d. 23 maart 2011 dat [persoon 2] als gevolg van de gebeurtenis lijdt aan klachten die geheel passen bij het beeld van een posttraumatische stressstoornis. Nu een posttraumatische stressstoornis een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is, is de rechtbank van oordeel dat de tweede vordering van [persoon 2] toewijsbaar is als vergoeding voor schade geleden als gevolg van het onder 2 bewezen geachte feit. De rechtbank schat deze immateriële schade voorshands op € 5.000,-.
De vorderingen van [persoon 2] zullen voor een totaalbedrag van € 130,- aan materiële en € 6.250,- aan immateriële schade worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van [persoon 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 4].
De benadeelde partij [persoon 4] heeft twee vorderingen tot vergoeding van de geleden schade ingediend. In de eerste vordering vraagt [persoon 4] vergoeding van een bedrag van € 745,- aan materiële schade en een bedrag van € 6.000,- aan immateriële schade. De tweede vordering houdt een vordering tot vergoeding van € 5.000,- aan immateriële schade in.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering wordt toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de eerste vordering van [persoon 4] is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit 4 rechtstreekse schade heeft geleden. De rechtbank schat de door de benadeelde partij [persoon 4] geleden materiële schade voorshands op € 745,- en de geleden immateriële schade op € 5.000,-. Het resterende deel van de vordering van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en daarom zal de rechtbank de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de tweede vordering van [persoon 4] overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt dat die vordering, gelet op de door Slachtofferhulp in zijn schade-onderbouwingformulier opgestelde toelichting ziet op zogenoemde “shockschade”. Shockschade heeft betrekking op de immateriële schade die ontstaat door het waarnemen van het bewezen verklaarde feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit het schadeonderbouwing-formulier blijkt dat [persoon 4] heeft gehoord dat verdachte op zijn vader schoot. Hij hoorde het wapen knallen, hoorde hoe een lichaam op de grond viel en hoorde vervolgens de stilte daarna. [persoon 4] heeft door hetgeen hij hoorde het onder 2 bewezen verklaarde feit waargenomen. Verder blijkt uit de brief van de psychiater D. Balraadjsing van Psychiatriepraktijk Amsterdam-West d.d. 16 april 2011 dat [persoon 4] lijdt aan een posttraumatische stressstoornis die direct veroorzaak is door de gebeurtenis. Nu een posttraumatische stressstoornis een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is, is de rechtbank van oordeel dat de tweede vordering van [persoon 4] voor toewijzing in aanmerking komt als schade geleden ten gevolge van het onder 2 bewezen geachte feit. De rechtbank schat de immateriële schade voorshands op € 5.000,-.
De vorderingen van [persoon 4] zullen voor een totaalbedrag van € 745,- aan materiële en € 10.000,- aan immateriële schade worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van [persoon 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3].
De benadeelde partij [persoon 3] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade voor een totaalbedrag van € 5.750,- aan immateriële schade.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering wordt toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De raadsvrouw heeft opgemerkt dat de vordering van [persoon 3] ziet op een poging tot doodslag, terwijl de officier van justitie het subsidiaire bewezen heeft geacht. Voor het overige refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot een deel van de vordering van [persoon 3] overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt dat dat gedeelte van de vordering, gelet op de door Slachtofferhulp in zijn schade-onderbouwingformulier opgestelde toelichting ziet op zogenoemde “shockschade”. Shockschade heeft betrekking op de immateriële schade die ontstaat door het waarnemen van het bewezen verklaarde feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit het dossier blijkt dat [persoon 3] heeft gezien dat verdachte haar ex-man [persoon 1] heeft doodgeschoten. Zij heeft dus het onder 2 ten laste gelegde waargenomen. Verder blijkt uit de brief van de psychiater D. Balraadjsing van Psychiatriepraktijk Amsterdam-West d.d. 21 april 2011 dat [persoon 3] bij de psychiater onder behandeling was vanwege een stemmingsstoornis en dat haar ziektebeeld flink verergerd is door het optreden van een posttraumatische stresstoornis als gevolg van de tragische dood van haar echtgenoot. Nu een posttraumatische stressstoornis een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is, is de rechtbank van oordeel dat de tweede vordering van [persoon 4] voor toewijzing in aanmerking komt als schade geleden ten gevolge van het onder 2 bewezen geachte feit. De rechtbank schat de immateriële schade voorshands op € 5.000,-.
Het overige deel van de vordering ziet op de immateriële schade die [persoon 3] als gevolg van het onder 5, primair, bewezen geachte feit heeft geleden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit 5, subsidiair, rechtstreekse schade heeft geleden. De rechtbank schat de door de benadeelde partij [persoon 3] geleden immateriële schade voorshands op € 500,-. Het resterende deel van de vordering van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en daarom zal de rechtbank de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vorderingen van [persoon 3] zullen voor een totaalbedrag van € 5.500,- aan immateriële schade worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van [persoon 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 36f, 57, 285, 287, 289, 302 en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart het in zaak A onder 5, primair, en het in zaak B, primair en subsidiair, ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, primair, 2, 3, 4 en 5, subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1, primair, bewezen verklaarde:
Zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Moord.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde:
Poging tot doodslag
Ten aanzien van het onder 5, subsidiair, bewezen verklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 2], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 130,- (honderd en dertig euro) aan materiële schade en een bedrag van € 6.250,- (zesduizend tweehonderd en vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 2], te betalen de som van € 6.380,- (zesduizend driehonderd en tachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 66 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 4], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 745,- (zevenhonderd en vijfenveertig euro) aan materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[persoon 4], te betalen de som van € 10.745,- (tienduizend zevenhonderd en vijfenveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 88 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 4] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 3], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 5.500,- (vijfduizend en vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 3], te betalen de som van € 5.500,- (vijfduizend en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 62 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 3] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. F.M.S. Requisizione en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.D. Coumou, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 mei 2011.