RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/335 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H.J. Weekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. L.M. ten Berge.
Op 8 februari 2008 heeft het Hoofd Burgerzaken van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam mondeling aan eiser meegedeeld dat hij tot het moment waarop zijn benoeming afloopt niet meer zal worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand (babs).
Eiser heeft bij brief van 14 februari 2008 hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 23 januari 2009 heeft de rechtbank een beroepschrift tegen de fictieve weigering te beslissen op het bezwaar ontvangen van eiser.
Bij besluit van 11 februari 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de mededeling van 8 februari 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft nadere beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingediend.
De rechtbank heeft bij brieven van 25 mei 2009 aan partijen meegedeeld dat het bestreden besluit wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2010. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek bij beslissing van 3 mei 2010 heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de heer Meijer, P&O-adviseur bij verweerder.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is bij besluit van 4 juni 1999 benoemd tot babs voor een periode van vijf jaar. Bij besluit van 4 januari 2005 is eiser met ingang van 4 juni 2004 benoemd tot freelance babs voor een periode van vijf jaar (tot 4 juni 2009).
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 januari 2008, het bezwaar van eiser tegen de mondelinge beslissing van 8 februari 2008 ongegrond verklaard. Het Hoofd Burgerzaken van stadsdeel Oud-Zuid heeft op goede gronden besloten dat eiser niet langer zal worden opgeroepen om werkzaamheden als babs te verrichten. Eiser is in een relatief korte periode verschillende malen te laat verschenen voor een huwelijksceremonie. Hoewel eiser hierop is aangesproken en verschillende verbeterkansen heeft gekregen, heeft er geen structurele verbetering plaatsgevonden. Eiser heeft door dit besluit geen schade geleden, omdat een babs alleen een financiële vergoeding krijgt als hij daadwerkelijk oproepwerkzaamheden heeft verricht. Het is allerminst zeker dat eiser tot aan het aflopen van zijn benoeming op 4 juni 2009 (geregeld) opgeroepen zou worden, aldus verweerder.
1.3. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het Hoofd Burgerzaken niet bevoegd was om te bepalen dat eiser niet meer zou worden opgeroepen en daarmee eiser in materiële zin te ontslaan of te schorsen. Eiser bestrijdt de feiten en omstandigheden die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft in negen jaar ongeveer 400 huwelijken gesloten, waarbij slechts eenmaal een terechte klacht is ingediend. Verder is eiser slechts twee maal door overmachtsituaties te laat gekomen bij een huwelijksceremonie. Eiser heeft schade geleden door het onrechtmatige besluit van verweerder. De schade moet worden begroot op basis van het gemiddeld aantal huwelijken dat eiser in de negen voorafgaande jaren op jaarbasis heeft gesloten. Eiser heeft verder verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
2.1. Nu verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit onderdeel van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 80,50 (1 punt x factor 0,25 x € 322,00) als kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. De wegingsfactor 0,25 is gehanteerd, omdat het een zaak betreft van zeer licht gewicht.
2.3. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit van 11 februari 2009.
3. Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 11 februari 2009
3.1. Niet in geschil is dat eiser, als babs, moet worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet en dat de mondelinge beslissing van 8 februari 2008 eiser rechtstreeks in zijn belangen raakt. Gelet op artikel 8:1, tweede lid, van de Awb is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat die beslissing dient te worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar openstaat.
3.2. De rechtbank overweegt dat het Hoofd Burgerzaken eiser op 8 februari 2008 niet heeft ontslagen of geschorst, maar dat hij heeft besloten om eiser niet meer op te roepen tot het einde van zijn benoeming als freelance babs. De vraag of het Hoofd Burgerzaken bevoegd was om eiser te ontslaan of te schorsen ligt hier dan ook niet ter beoordeling voor. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het Hoofd Burgerzaken ook niet bevoegd was om te beslissen dat hij eiser niet meer zou oproepen. De rechtbank overweegt hiertoe dat in artikel 6, tweede lid, van het Reglement, houdende bepalingen ten aanzien van de ambtenaren van de burgerlijke stand, de babsen en de openstelling van de bureaus van de burgerlijke stand (het Reglement) was bepaald dat aan het Hoofd van de afdeling Burgerzaken de verdeling van de werkzaamheden van de babsen was opgedragen. De rechtbank is van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat het Hoofd Burgerzaken op grond van het Reglement bevoegd was om eiser niet meer op te roepen. Op 5 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten tot een standaard regeling voor de arbeidsvoorwaarden van babsen, die is neergelegd in artikel 23 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam. Deze standaard regeling is met onmiddellijke ingang in werking getreden. Het Reglement was met ingang van die datum en ten tijde van het bestreden besluit dan ook niet meer van toepassing. De rechtbank constateert dat in de standaard regeling bepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op de aanstelling, het recht op vergoedingen, de aanspraken bij arbeidsongeschiktheid en de maatregelen van ontslag, schorsing en straf, maar niet met betrekking tot de feitelijke organisatie van de werkzaamheden, zoals de verdeling daarvan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook niet gehouden is dergelijke onderwerpen in een rechtspositieregeling op te nemen. Nu niet is gebleken dat verweerder heeft beoogd met de standaard regeling een wijziging in die taken aan te brengen, ziet de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat het Hoofd Burgerzaken met de komst van de standaard regeling niet meer bevoegd zou zijn de werkzaamheden te verdelen. De conclusie is dan ook dat het Hoofd Burgerzaken bevoegd was te besluiten eiser niet meer op te roepen.
3.3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser drie keer te laat is gekomen voor een huwelijksvoltrekking. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder dat als een ‘doodzonde’ aanmerkt en dat hij het vertrouwen in eiser heeft verloren.
3.4. Niet in geschil is dat eiser zijn werk als babs jarenlang naar behoren heeft gedaan en dat hij een goede reputatie geniet. Eiser heeft gedurende negen jaar veel huwelijken gesloten, waaronder huwelijken van belangrijke of lastige personen en mediagevoelige huwelijken.
3.5. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder geen dossier heeft bijgehouden met betrekking tot het functioneren van eiser. Verweerder heeft ook anderszins niet gedocumenteerd gedurende welke periode en op welke dagen in die periode eiser te laat zou zijn geweest. Verweerder beschikt evenmin over verslagen van de gesprekken die, volgens het bestreden besluit, daarover met eiser zijn gevoerd en waarin eiser, naar verweerder stelt, herstelkansen zijn geboden. Niet vast te stellen valt dan ook of deze gesprekken hebben plaatsgevonden en of er hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden. Eiser heeft aangevoerd dat hij twee keer te laat was vanwege overmacht. Niet duidelijk is of verweerder deze stelling van eiser heeft onderzocht. De enkele opmerking van het Hoofd Burgerzaken dat eiser zijn vrouw niet naar het ziekenhuis bracht, omdat het Hoofd Burgerzaken eiser thuis heeft gebeld en zijn vrouw de telefoon opnam, is onvoldoende voor de conclusie van verweerder dat van overmacht in dat geval geen sprake was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
3.6. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat te laat komen voor een babs een ‘doodzonde’ is. Hierdoor heeft verweerder geen vertrouwen meer in eiser en heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten eiser niet meer op te roepen.
De rechtbank is van oordeel dat deze motivering niet strookt met de omstandigheid dat het Hoofd Burgerzaken eiser op 8 februari 2008, eerst nadat eiser die dag een ander huwelijk had gesloten, heeft meegedeeld dat hij niet meer zou worden opgeroepen. Verder is deze motivering niet in overeenstemming met het feit dat het Hoofd Burgerzaken eiser heeft aangeboden om de twee huwelijken, die nog na 8 februari 2008 waren gepland en al aan eiser waren toegewezen, nog te sluiten. Evenmin strookt deze motivering met de stelling van verweerder dat hij niet is overgegaan tot het ontslag of de schorsing van eiser om de positie van babs die eiser in andere stadsdelen en gemeenten vervult, niet in gevaar te brengen. Als verweerder daadwerkelijk geen vertrouwen meer heeft in het functioneren van eiser, dan valt te verwachten dat verweerder niet wil dat eiser nog een huwelijk sluit. Verder getuigt het niet van een zorgvuldig opererende overheid om, als verweerder geen vertrouwen meer in eiser heeft, andere stadsdelen of gemeenten, die gebruik maken van de diensten van eiser als babs, daarvan niet op de hoogte te brengen. Uit het bestreden besluit blijkt verder niet of en op welke wijze verweerder de door eiser aangevoerde oorzaken voor het te laat komen heeft meegewogen. De rechtbank is dan ook, gelet op al het vorenstaande, van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
3.7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 3.5 en 3.6 heeft overwogen, zal de rechtbank het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen.
3.8. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 3.5 en 3.6 heeft overwogen, staat thans nog niet vast dat verweerder de geconstateerde gebreken in zijn nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet kan herstellen en niet alsnog tot een rechtmatig besluit komt. De beoordeling van de door eiser gevorderde schadevergoeding ten gevolge van onrechtmatige besluitvorming is dan ook (nog) niet aan de orde. Wel overweegt de rechtbank dat verweerder, bij de nieuwe beslissing op bezwaar of bij een apart besluit, zal dienen te beslissen of en, zo ja, in hoeverre aan eiser schadevergoeding dient te worden betaald.
3.9. Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden en hij heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank stelt vast dat sinds het indienen van het bezwaarschrift drie jaar is verstreken. Het bestuurlijk aandeel van dit tijdsverloop tot het bestreden besluit bedraagt circa één jaar. De procedure bij de rechtbank heeft tot dusver meer dan twee jaar geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met – voor zover nodig – overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank naast het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
3.10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, begroot op een bedrag van € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor de zitting; waarde per punt € 322,00; wegingsfactor 1) en om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 80,50 (tachtig euro en vijftig cent), te betalen aan eiser;
Ten aanzien van het bestreden besluit:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (honderdvijfenveertig euro) aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat het onderzoek onder twee nieuwe nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, voorzitter, mrs. P.H.A. Knol en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.