beslissing
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer: 487975 / HA RK 11-121
datum beslissing: 18 april 2011
Geert Wilders,
verzoeker,
raadsman mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1. Op de openbare terechtzitting van 15 april 2011 heeft verzoeker de wraking verzocht van mrs. A.A.M. van Oosten, G.P.C. Janssen en J.C. Boeree, hierna te noemen: de rechters, in de bij deze rechtbank, sector strafrecht, aanhangige zaak met parketnummer: 13/425046-09, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2. Verzoeker, het openbaar ministerie en de rechters zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter openbare zitting van 15 april 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Tevens zijn verschenen de rechters, die hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten, en de officieren van justitie mrs. B.C.C. van Roessel en P.C. Velleman.
1.3. De wrakingskamer heeft voor de zitting kennisgenomen van de volgende stukken:
- de ‘zittingsaantekeningen terechtzitting van 15 april 2011 in de zaak Wilders’
- de ‘tekst beslissing verzoek proces-verbaal meineed’
- de ‘zittingsaantekeningen grond voor wrakingsverzoek’
en na de zitting op verzoek van de raadsman de door hem in de hoofdzaak in oktober 2010 voorgedragen pleitnotitie pagina’s 13 tot en met 45 (Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie / Schending onschuldpresumptie).
2. Vaststaande feiten
2.1. Op grond van de voormelde stukken, alsmede het verhandelde ter zitting wordt door de wrakingskamer het volgende als vaststaand aangenomen.
2.2. Ter terechtzitting van 15 april 2011 is de getuige A.A. Hendriks gehoord. Het voor dit wrakingsverzoek van belang zijnde gedeelte van het verhoor is als volgt in de zittingsaantekeningen van de terechtzitting opgenomen.
[…]
De raadsman vraagt: wat was het onderwerp van de avond van 3 mei?
Getuige Hendriks verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Het islamdebat, met islamisering als onderdeel daarvan. Wij spraken meerdere keren over de heer Wilders en over de standpunten van Wilders. Hij had immers een prominente rol in dit debat. We zullen ook over hem gesproken hebben.
De oudste rechter vraagt wat het thema was.
Getuige Hendriks verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Wilders was niet uitdrukkelijk het thema. We stellen geen agenda op. We zeggen niet: dit is het thema. In de meest algemene zin is het interessant om over de islam te spreken.
De raadsman houdt de getuige voor dat in het dagblad de Pers op 22 oktober 2010 de volgende verklaring van de getuige is opgenomen ‘dat die getuige-deskundige was in het proces, leek ons wel wat voor de eetclub’.
Getuige Hendriks verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Dat is niet de eerste aanleiding geweest.
De raadsman vraagt: is het een onjuist citaat?
Getuige Hendriks verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Het zou kunnen dat ik dat heb gezegd, vanwege het feit dat hij zo’n belangrijke rol heeft in het islamdebat. Ik zal dat gezegd hebben.
De raadsman vraagt: dat strookt niet met de thematiek?
Getuige Hendriks verklaart het volgende, zakelijk weergegeven:
Hij is getuige-deskundige met betrekking tot de thematiek van de rol van de koran, daarom is hij ook voor ons een interessante gast.
Het is vanzelfsprekend dat Wilders ook op het menu kwam.
De raadsman houdt voor dat hij constateert dat de getuige drie keer de kans heeft gehad de thematiek van het etentje met Jansen te beschrijven en de raadsman constateert dat de verklaring van de getuige strijdig is met wat in het dagblad De Pers staat.
2.3. De raadsman heeft de rechtbank voorgehouden dat de getuige Hendriks zijns inziens een meinedige verklaring heeft afgelegd en de rechtbank verzocht een onderzoek naar de verdenking van meineed te bevelen en een proces-verbaal op te maken.
2.4. Na beraad in raadkamer heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om een onderzoek naar mogelijke meineed te bevelen met de volgende motivering afgewezen.
[…]
De raadsman stelt dat er sprake van een meinedige verklaring is.
Hij verwijst naar een passage uit het dagblad De Pers van 22 oktober 2010.
In deze passage wordt Hendriks als volgt geciteerd: “dat die Jansen getuige-deskundige was in het proces, leek ons wel wat voor de eetclub”.
Getuige Hendriks heeft over dit citaat ter zitting verklaard: “ik zal dat gezegd hebben”.
Deze passage betreft de reden om Jansen voor het diner uit te nodigen.
Ter zitting heeft de getuige op vragen van mr. Moszkowicz verklaard over de thematiek van de avond.
Mr. Moszkowicz heeft aangevoerd dat wat de getuige heeft verklaard over de thematiek van de avond in strijd is met zijn eerdere verklaring: Dat wat in de Pers staat, klopt.
De rechtbank stelt vast dat de conclusie van de raadsman dat de getuige verschillende reacties geeft op één en dezelfde vraag, onjuist is.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een meineedprocedure te bevelen.
2.5. Hierop heeft mr. Moszkowicz de rechters gewraakt en dat wrakingsverzoek blijkens de zittingsaantekeningen grond voor wrakingsverzoek als volgt onderbouwd.
[…]
De verdediging heeft verzocht om een proces-verbaal van meineed op te maken.
U heeft nagedacht over mijn verzoek en mijn verzoek afgewezen.
U heeft besloten en op papier gezet waarom geen proces-verbaal van meineed wordt opgemaakt.
De beslissing is wat mij betreft niet deugdelijk.
Daarmee roept u de schijn van partijdigheid op bij mijn cliënt.
De beslissing is ondeugdelijk en onbegrijpelijk.
Het onderscheid tussen reden en thematiek is gekunsteld.
Wanneer de rechtbank dat onderscheid niet had gemaakt, zou u tot een andere beslissing moeten zijn gekomen.
De rechtbank trekt de conclusie dat de raadsman uitgaat van verschillende antwoorden op één en dezelfde vraag.
Daarmee legt u een verkeerde maatstaf aan.
Je moet naar inhoud en strekking kijken bij de beoordeling of sprake is van meineed.
[…]
Is dit een juiste weergave?
Mr. Moszkowicz verklaart: dat is helemaal correct.
3. Standpunt van verzoeker
3.1. De raadsman heeft namens verzoeker – samengevat – het volgende als reden voor het wrakingsverzoek aangevoerd.
Ter zitting heeft de getuige Hendriks op vragen van de verdediging tegenstrijdige antwoorden gegeven. Hem is voorgehouden dat hij in De Pers heeft gezegd dat het de eetclub wel wat leek om de getuige-deskundige in het proces uit te nodigen en daarop heeft hij verklaard dat hij voor waar houdt dat hij dit heeft gezegd. Ter zitting heeft Hendriks voorts verklaard dat de islam en de islamisering het gespreksonderwerp zou zijn en dat Jansen in zijn hoedanigheid van arabist is uitgenodigd. De stelling: we hebben hem uitgenodigd om over de islam en de islamisering te praten en de stelling: we hebben hem uitgenodigd omdat hij getuige-deskundige in het Wilders proces was, zijn onverenigbaar met elkaar en dat levert naar het oordeel van de verdediging een verdenking op van het plegen van meineed. De rechtbank heeft het verzoek om een onderzoek naar meineed te bevelen afgewezen met als motivering dat er een onderscheid bestaat tussen de reden om Jansen uit te nodigen en de thematiek van de avond. Dit onderscheid is gekunsteld en de beslissing van de rechtbank is daarmee onbegrijpelijk en ondeugdelijk. Bovendien heeft de rechtbank een onjuist criterium aangelegd waar het betreft de weigering om een onderzoek naar meineed te bevelen. Als het kunstmatige onderscheid tussen de woorden ‘reden’ en ‘thematiek’ wordt weggedacht, is er sprake van verschillende antwoorden van de getuige Hendriks op dezelfde vraag. Dat levert een verdenking van meineed op en aldus had er een proces-verbaal van meineed opgemaakt moeten worden. Door zulks te weigeren, althans die weigering ondeugdelijk te motiveren, heeft de rechtbank de schijn van partijdigheid op zich geladen.
3.2. Aan het oordeel van verzoeker dat de rechtbank met de weigering een proces-verbaal van meineed op te maken de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen, heeft bijgedragen de eerdere ambtshalve beslissing van de rechtbank om getuigen te horen. Na de succesvolle wraking in oktober 2010 heeft de verdediging aan de rechtbank het verzoek gedaan om de getuigen Jansen en Schalken te horen in verband met de gestelde vooringenomenheid van het Hof Amsterdam. In plaats van op dit verzoek te beslissen, heeft de rechtbank ambtshalve beslist dat deze getuigen, alsmede de getuige Hendriks, zullen worden gehoord. Daar waar de verdediging het eerste ondervragingsrecht zou hebben gehad indien op het door haar gedane verzoek was beslist, werd haar dat recht nu ontnomen. Dit terwijl evident is dat de niet-ontvankelijkheid het primaire verweer van de verdediging is. Weliswaar heeft de rechtbank - na kennisname van het standpunt van de verdediging over de volgorde van het horen van de getuigen - aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de verdediging de getuigen als eerste zou ondervragen, maar het blijft vreemd dat de rechtbank twee keer verzuimt om te beslissen op een regulier verzoek van de verdediging.
4. Visie van het openbaar ministerie
Door het openbaar ministerie is ter zitting – samengevat – de volgende visie op het wrakingsverzoek verwoord.
Het wrakingsverzoek dient zich te beperken tot hetgeen zich vandaag ter zitting heeft afgespeeld. Wat daaraan vooraf is gegaan, is voor dit wrakingsverzoek niet van belang. Het openbaar ministerie begrijpt de ter zitting afgelegde verklaring van getuige Hendriks aldus dat omdat Jansen getuige-deskundige was in het proces Wilders (met voor hem (Hendriks) de nadruk op deskundige) en omdat het thema van die avond de islam was, Jansen voor die avond interessant was om te vragen. In die verklaring van Hendriks bespeurt het openbaar ministerie geen tegenstrijdigheid of meinedigheid. De overweging van de rechtbank dat het niet zo is dat de getuige verschillende reacties geeft op één en dezelfde vraag en de daaruit volgende beslissing om geen onderzoek naar meineed in te stellen, is derhalve niet onbegrijpelijk en niet ondeugdelijk. Nu de overwegingen van de rechtbank de beslissing kunnen dragen, is naar het oordeel van het openbaar ministerie geen sprake van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, objectief noch subjectief gezien. Het wrakingsverzoek dient daarom te worden afgewezen.
5. Reactie van de rechters
Mr. Van Oosten heeft namens de rechters – samengevat – het volgende verklaard.
Het betoog van de raadsman over de ambtshalve beslissing de getuigen Jansen, Schalken en Hendriks te horen en de volgorde van ondervragen van deze getuigen valt buiten de grenzen van de wrakingsgrond zoals die door de raadman eerder vandaag ter zitting is geformuleerd en dient daarom buiten beschouwing gelaten te worden. Wat betreft de beslissing om geen onderzoek naar de verdenking van meineed te bevelen, heeft te gelden dat dit een inhoudelijke tussenbeslissing betreft die in een eventueel hoger beroep dient te worden beoordeeld en derhalve geen grond vormt voor wraking.
6. Beoordeling
6.1. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij niet doorslaggevend.
6.2. Artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vermeldt de eisen waaraan een wrakingsverzoek moet voldoen. Het verzoek moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden, die tot het verzoek aanleiding geven, aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het derde lid van dit artikel bepaalt voorts dat alle feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd tegelijk worden voorgedragen. Hieruit volgt dat alle wrakingsgronden aanstonds en gelijktijdig moeten worden voorgedragen en als zodanig worden vastgelegd in het proces-verbaal. De gronden voor de wraking kunnen op een later moment wel nader worden toegelicht, maar niet worden aangevuld met andere – niet eerder voorgedragen – gronden.
6.3. Blijkens de ‘zittingsaantekeningen grond voor wrakingsverzoek ‘ (door de raadsman aangeduid als proces-verbaal) heeft de raadsman – kort gezegd – aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de beslissing van de rechtbank om geen proces-verbaal van meineed op te maken ondeugdelijk en onbegrijpelijk is en voorts onjuist omdat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek is de raadsman aangevangen met een betoog over de gang van zaken in februari 2011 omtrent zijn verzoek tot het horen van getuigen, op welk verzoek de rechtbank niet heeft beslist, waardoor de verdediging in zijn visie aanvankelijk ten onrechte het eerste ondervragingsrecht met betrekking tot de getuigen Jansen en Schalken werd ontnomen. Deze feiten en omstandigheden zijn ter terechtzitting echter - in strijd met het bepaalde in artikel 513 Sv - niet aanstonds als grond voor de wraking aangevoerd . Voor zover de verdediging die feiten en omstandigheden thans (mede) aan het wrakingsverzoek ten grondslag legt, is zij daarin niet-ontvankelijk.
6.4. Indien de raadsman daarmee heeft willen aangeven dat de rechtbank voor de tweede keer een verzoek van de verdediging heeft geweigerd, overweegt de wrakingskamer als volgt. Tussen de door de raadsman geschetste gang van zaken met betrekking tot de volgorde van ondervragen van de getuigen en de weigering een onderzoek naar de verdenking van meineed te bevelen, bestaat geen enkel verband, te meer nu de discussie over het eerste ondervragingsrecht niet zag op de getuige Hendriks. Om zijn verhoor is door de verdediging immers niet verzocht. Indien de kwestie in februari 2011 bij de verdediging reeds toen de schijn van partijdigheid heeft doen ontstaan, had zij conform artikel 513 lid 1 Sv op dat moment een verzoek tot wraking moeten indienen. Voor zover hetgeen zich vóór het verhoor van Hendriks heeft afgespeeld heeft geleid tot toenemende irritatie bij de verdediging, merkt de wrakingskamer op dat irritatie geen grond is voor wraking en deze irritaties geen deel kunnen uitmaken van de onderbouwing van het onderhavige wrakingsverzoek.
6.5. Kern van het wrakingsverzoek is derhalve de weigering van de rechtbank een onderzoek naar de verdenking van meineed te bevelen, althans de motivering daarvan.
6.6. Artikel 295 Sv bepaalt dat als een getuige wordt verdacht van meineed, de rechtbank een onderzoek kan bevelen. In dit geval is het de verdediging die op de voet van artikel 328 Sv een dergelijk onderzoek heeft verzocht. De beslissing van de rechtbank om dit verzoek af te wijzen, betreft een tussenbeslissing in de zin van artikel 138 Sv. Onvrede over een dergelijke procesbeslissing is op zichzelf onvoldoende grond voor wraking. Dat kan anders zijn indien de beslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is, dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters partijdig zijn dan wel jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval echter geen sprake. De motivering van de rechtbank dat het niet zo is dat de getuige verschillende reacties geeft op één en dezelfde vraag, is kernachtig, maar in het licht van de rest van de beslissing en de onderbouwing van het verzoek door de raadsman niet onbegrijpelijk of ondeugdelijk. Het is een afwijzing van de stelling van de raadman dat de getuige tegenstrijdige antwoorden geeft op één en dezelfde vraag, waarop de raadsman de verdenking van meineed baseert. Uit de beslissing blijkt geen vooringenomenheid of partijdigheid van de rechters, terwijl ook anderszins daarvan niet is gebleken. Of de beslissing juridisch houdbaar is, is een vraag die in een eventueel hoger beroep gelet op artikel 406 lid 1 Sv aan de orde kan komen. Een wraking is daarvoor niet het geëigende middel.
6.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat het fungeren van de rechters in de hoofdzaak tot schade aan de rechterlijke onpartijdigheid zouden kunnen lijden. De wrakingskamer zal het verzoek dan ook afwijzen.
7. Beslissing
De rechtbank:
7.1. wijst het verzoek om wraking af;
7.2. beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officieren van justitie een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
7.3. beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J. van der Meer, voorzitter, en mrs. H.M. van Dam en J.W.H.G. Loyson, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2011 in tegenwoordigheid van mr. M.C.C. Kaal als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.