ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ1224

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/529100-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak tegen een veroordeelde voor gewoontewitwassen en drugshandel

Op 14 april 2011 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een man die eerder door het Hof Amsterdam was veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf voor onder meer gewoontewitwassen en drugshandel. De rechtbank heeft in deze zaak beslist dat de veroordeelde een bedrag van 16 miljoen euro aan de Staat moet betalen, als wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering van de officier van justitie, die op 2 april 2010 was ingediend, strekte tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op 16.022.257 euro, maar later werd aangepast naar 16.010.114 euro. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en het te ontnemen bedrag vastgesteld op 16 miljoen euro.

De rechtbank heeft de procesgang uiteengezet, waarbij het onderzoek op de terechtzitting op 5 januari 2011 en de zittingen op 24 maart 2011 zijn genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen legale inkomsten had die de verwerving van de goederen en geldbedragen konden verklaren. De verdachte had geen bankrekening, geen boekhouding en zijn activiteiten en bezittingen werden stelselmatig verhuld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte door middel van en uit de baten van strafbare feiten voordeel heeft verkregen, dat geschat wordt op 16.010.000 euro.

De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen na beraadslaging en is uitgesproken op de openbare terechtzitting. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het te ontnemen bedrag met 10.000 euro. De rechtbank heeft verder bepaald dat de opbrengsten van de verkoop van verbeurd verklaarde voorwerpen in mindering zullen worden gebracht op het te betalen bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/529100-06 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 april 2011
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/529100-06, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1974,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in het Huis van Bewaring “EBI Vught” te Vught.
1. Procesgang
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 2 april 2010, het onderzoek op de terechtzitting van 5 januari 2011, de conclusie van repliek van de officier van justitie van 31 januari 2011, de conclusie van dupliek van de verdediging van 1 maart 2011 en het onderzoek ter terechtzitting van 24 maart 2011.
2. De vordering
De vordering van de officier van justitie van 2 april 2010 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 16.022.257,00.
Ter terechtzitting van 24 maart 2011 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in die zin dat zij het maximumbedrag stelt op € 16.010.114,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze verwijst, betreft de vordering
- de feiten waarvoor [verdachte] in onderliggende strafzaak is veroordeeld en
- de feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
3. Grondslag van de vordering
[verdachte] is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2010 voor (onder meer) de volgende strafbare feiten veroordeeld:
1. (medeplegen van) van het plegen van witwassen een gewoonte maken (in de periode van 1 januari 2003 tot en met 3 april 2007);
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (op 16 juli 2003).
Het Hof heeft in zijn arrest van 14 december 2010 over [verdachte] het volgende overwogen.
<i>“Het hof stelt voorop dat in de ten laste gelegde periode niet is gebleken van legaal verworven inkomsten van de verdachte die een verklaring kunnen zijn voor het voorhanden hebben van de ten laste gelegde goederen en geldbedragen. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode niet in loondienst heeft gewerkt, noch op contractbasis. De verdachte beschikte evenmin over een bankrekening, noch had hij een creditcard of enig ander dergelijk betaalmiddel. Hij hield geen boekhouding bij en had geen goederen onder zich die naar hem herleidbaar zijn; integendeel, auto’s stonden op naam van een katvanger of een lease-bedrijf. Er zijn geen contracten op zijn naam aangetroffen. Verder liet de verdachte te zijnen behoeve, bijvoorbeeld, zijn vriend [persoon 1] op diens naam vliegtickets boeken en tafels reserveren waarvoor al dan niet contant werd betaald.
Het overheersende beeld dat uit het dossier naar voren komt is dat de verdachte stelselmatig zijn activiteiten en bezittingen verhulde, terwijl inkomsten voor de belastingdienst werden verzwegen.
De verdachte heeft gezegd dat hij in 2003 zijn inkomsten verwierf door, zonder daartoe bevoegd te zijn, te handelen in viagrapillen en wiet. Hij heeft zijn omzet met viagrapillen geschat op ongeveer één miljoen pillen die werden verhandeld met een winst van € 0,75 per pil (6e proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 501244). Een globale berekening geeft aan dat die omzet dan een winst opleverde van € 750.000, zodat - wat er ook zij van daaraan verbonden kosten en kosten van levensonderhoud - in elk geval kan worden gesproken van een aanzienlijke winst die ver uitstijgt boven die gemaakt op, zoals de verdachte heeft verklaard, de verkoop van één prijzig horloge. Dat betekent dat reeds uitgaand van hetgeen de verdachte heeft verklaard, de horlogehandel middellijk of onmiddellijk uit die van misdrijf afkomstige gelden is gefinancierd. Goederen die gekocht worden met geld afkomstig van de verkoop van rechtstreeks met van misdrijf afkomstig geld gekochte goederen, zijn immers middellijk van misdrijf afkomstig. Terzijde merkt het hof op dat de verdachte niet spreekt over inkomsten uit de handel in andere, verdovende middelen, terwijl het hof, gelet op hetgeen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard, aannemelijk acht dat ook die inkomsten - in 2003 - aanzienlijk zijn geweest.
Het hof betrekt bij die vaststelling dat de verdachte van geen enkel door hem verhandeld of verworven horloge de herkomst en de betaling heeft willen onderbouwen of heeft willen aanduiden wie de koper is geweest terwijl hij met betrekking tot deze handel ook geen enkele administratie heeft bijgehouden die daarin inzicht zou kunnen geven. De omvang van die handel - waarover de verdachte wisselend heeft verklaard - valt daardoor zelfs niet bij benadering vast te stellen, laat staan de daar-mee verworven inkomsten. Slechts van de twee horloges die bij [persoon 2] zijn aangetroffen is tijdens het onderzoek door de politie duidelijk geworden door wie deze zijn verkocht en via wie de financiering is gelopen; de herkomst van die financiering is echter niet te herleiden naar een legale bron. Het hof wijst in dit verband op de in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde verplichting tot het bijhouden van een register die ook, en niet voor niets, geldt voor handelaren in uurwerken, zoals de verdachte. Daarnaast constateert het hof dat horloges kennelijk niet in een kluis werden bewaard, maar, bijvoorbeeld, bij een vriendin, of dat deze werden gedragen door de verdachte, zijn partner of een vriend van de verdachte.
Dit alles maakt dat weliswaar duidelijk wordt dat de verdachte gul was in het door anderen laten dragen van zijn horloges, maar maakt geenszins aannemelijk dat de verdachte een bloeiende en winstgevende handel dreef in die objecten en daarvan op grote voet kon leven.”</i>
Uit de stukken van de strafzaak blijkt van de feiten soortgelijk aan die waarvoor [verdachte] bij voornoemd arrest is veroordeeld. Niet is gebleken van enige andere (lega-le) activiteit bij [verdachte] ten behoeve van zijn inkomen dan van de handel in drugs, juridisch gekwalificeerd als het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, on-der B, van de Opiumwet gegeven verbod. [verdachte] heeft ook nu geen enkel inzicht gegeven in zijn handel en wandel. In het onderzoek naar [verdachte] is wel enige vorm van boekhouding aangetroffen, maar die ziet niet op een lange periode en geeft evenmin een volledig beeld. Verder zijn enkele notities gevonden waarvan voldoende aannemelijk is dat zij, als zij al niet van de hand van [verdachte] zijn, in elk geval betrekking hebben op zijn boekhouding.
Notities
In de voordeelsberekening is uitgegaan van de notities 11 en 19.
notitie 11
notitie 19
Als ervan wordt uitgegaan dat in notitie 11 de inkomsten van [verdachte] over de periode van 28 augustus tot en met 12 december 2005 zijn opgenomen (ongeveer drieënhalve maand), heeft [verdachte] in deze periode € 5.175.835 aan inkomsten gegenereerd. Daarbij is (vermoedelijk) € 110.000 niet meegenomen, omdat daarbij geen datum staat vermeld.
Aan notitie 19 wordt het vermoeden ontleend dat daarop uitgaven staan vermeld van in totaal € 3.857.355,00, gedaan in dezelfde periode van ongeveer drieënhalve maand.
[verdachte] heeft volgens deze berekening in een periode van ongeveer drieënhalve maand € 1.318.480,00 wederrechtelijk verkregen voordeel genoten.
De raadsman heeft zich beroepen op de aangetroffen notitie 10, een kasboek, en aangevoerd dat de zogenaamde asteriskbedragen in notitie 11 in mindering moeten worden gebracht op de inkomsten.
De rechtbank volgt de door het Openbaar Ministerie voorgestelde voordeelsberekening. Deze berekening is niet gebaseerd op notitie 10. Beschouwingen die aan deze notitie zijn gewijd, kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
Posten
De interpretatie van de posten op de notities 11 en 19 is aannemelijk. De inkomsten en uitgaven van [verdachte] vallen daarop te baseren. Deze berekening over drieënhalve maand is voldoende representatief voor de hele periode. [verdachte] heeft geen inzicht gegeven in de in de drugshandel gehanteerde inkoopprijzen en gemaakte kosten. Evenmin heeft hij andere posten genoemd die van invloed zouden kunnen zijn op zijn verdiensten uit de handel. Ten slotte is onbekend gebleven met wie hij zijn winst moest delen. Bovendien is in de berekening de periode waarin [verdachte] gedetineerd was, buiten beschouwing gelaten.
De verdediging heeft gesteld dat de bedragen (in notitie 11) die zijn voorzien van een asterisk, rechtstreeks naar anderen zijn gegaan en dus moeten worden afgetrokken van het totaal aan inkomsten of als uitgaven moeten worden aangemerkt. Dit zou dan tot een andere uitkomst leiden. Het is echter niet aannemelijk geworden dat het hier om aftrekposten, respectievelijk om niet gegenereerde inkomsten gaat. [verdachte] heeft voor de aard van deze bedragen geen afdoende verklaring gegeven. Het is gebleven bij theoretische beschouwingen van de raadsman gebaseerd op cijfers in het kasboek. Het verweer dat deze bedragen niet kunnen worden gezien als inkomsten wordt daarom verworpen. De aanduiding ?77 (die volgens de raadsman zou betekenen dat het daarbij genoemde bedrag rechtstreeks naar een ander is gegaan en niet aan [verdachte] ten goede is gekomen) duidt op witwassen en niet op enige uitgave, omdat moet wor-den aangenomen dat [verdachte] deze bedragen wegzet op naam van anderen. Dat wil zeggen dat deze bedragen onmiddellijk het witwastraject zijn ingegaan. De bedragen zijn immers gerubriceerd als inkomsten. [verdachte] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niettemin als uitgaven moeten worden gezien of rechtstreeks naar een ander zijn gegaan met wie [verdachte] geen betrokkenheid heeft.
Extrapoleren
Gelet op de representatieve periode van bijna drieënhalve maand, kan het repeterende patroon dat in de boekhouding kan worden herkend en waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] steeds hetzelfde deed, worden geëxtrapoleerd. Dit geldt te meer, omdat alle uitgaven zijn genoteerd en de periode waarin [verdachte] was gedetineerd, niet is meegenomen in de berekening. Er is geen reden aan te nemen dat [verdachte] niet elke uitgave en iedere verdienste heeft genoteerd, gezien de nauwgezette manier van boekhouden en de flarden (notities) die corresponderen met het aangetroffen kasboek.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
[verdachte] heeft dan ook door middel en uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 16.010.000,00. Deze schatting wordt ontleend aan de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat:
1. Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2010.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met nummer 2006150773 en 2007001845, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 3] (pagina 1 tot en met 30).
3. Het proces-verbaal van relaas Strafrechtelijk Financieel Onderzoek met nummer 2006123649, 2006150773 en 2007001845 van 17 maart 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 3] (pagina 21 tot en met 30).
4. Het proces-verbaal van bevindingen [persoon 4] en [verdachte] met nummer 2007001845 van 24 maart 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 3] (pagina 31 tot en met 96).
5. Het proces-verbaal van bevindingen uitgaven/bezittingen [verdachte] met nummer 2007001845 van 15 maart 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 3] (pagina 272 tot en met 316).
5. De verplichting tot betaling
De redelijke termijn
Op 3 april 2007 heeft [verdachte] te horen gekregen dat een strafrechtelijk financieel onderzoek naar hem was geopend. Vanaf dat moment kon hij in alle redelijkheid ver-wachten dat een ontnemingszaak tegen hem aanhangig zou worden gemaakt. De rechtbank doet heden - vier jaar nadien - uitspraak. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM is overschreden. In de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het uiteindelijk van [verdachte] te ontnemen bedrag te matigen en te verminderen met € 10.000,00.
Verbeurdverklaring
De officier van justitie heeft toegezegd dat de opbrengsten van de verkoop van de verbeurd verklaarde voorwerpen in mindering zullen worden gebracht op het te betalen bedrag. Daarin bestaat dus geen aanleiding het te ontnemen bedrag te matigen. Ook overigens bestaat geen reden voor matiging van het te ontnemen bedrag
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 16.000.000,00 (zestien miljoen euro).
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 16.010.000,00.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 16.000.000,00 (zestien miljoen euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. D.J. Cohen Tervaert en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 april 2011.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis
binnen de wettelijke termijn mede te ondertekenen.