RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4033 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. R.J. Ouderdorp,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. C.J. Telting.
Verweerder heeft bij besluit van 5 juni 2009 (met kenmerk 8802) de aanvraag van eiseres van 13 mei 2009 om een langdurigheidstoeslag 2009 afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van 2008 een inkomen had van € 16.024,00 per jaar, terwijl het toetsbedrag voor die periode in de situatie van eiseres
€ 16.020,34 per jaar bedroeg.
Bij besluit van 29 juli 2009 met kenmerk 200904707 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 14 december 2009 gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 09/4031 WWB. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht op inkomensverbetering heeft.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder d, van de WWB heeft verweerder de Verordening Langdurigheidstoeslag WWB (hierna: de Verordening) vastgesteld waarin de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen zijn geregeld.
2.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat gelet op het bepaalde in de artikelen 8, eerste lid, onder d, en artikel 36 van de wet de aanvrager die voorafgaand aan de peildatum langdurig is aangewezen geweest op een laag inkomen in aanmerking komt voor de Langdurigheidstoeslag. Blijkens de toelichtingen op het eerste lid van dit artikel is de regeling bedoeld voor mensen die gerekend vanaf de peildatum tenminste drie jaar een minimuminkomen hebben.
2.4. In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een laag inkomen een fiscaal inkomen is dat jaarlijks gemiddeld niet hoger is geweest dan 110% van de voor het huishouden geldende IOAW-grondslag (toetsbedrag).
2.5. In artikel 6 van de Verordening is bepaald dat het college in gevallen waarin strikte toepassing van de regels leidt tot een onbillijke of onredelijke situatie voor de aanvrager, kan besluiten in gunstige zin van het hierin bepaalde af te wijken.
2.6. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening ziet op het gemiddelde inkomen over drie jaar. Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6 van de Verordening. Het inkomen van eiseres kwam slechts in 2008 in geringe mate boven het toetsbedrag uit. Eiseres verwijst naar de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de WWB (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 484, nr. 3) (memorie van toelichting) en stelt dat zij geen arbeidsmarktperspectief heeft. Er is dan ook sprake van een onbillijke of onredelijke situatie, aldus eiseres. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid.
2.7. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van artikel 3, eerste lid, van de Verordening blijkt dat het gaat om het jaarlijks gemiddelde inkomen. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat de tekst niet uitsluit dat het om het gemiddelde inkomen over drie jaar gaat.
2.8. De rechtbank stelt vast dat eiseres in 2008 een gemiddeld inkomen had dat € 3,66 hoger was dan het toetsbedrag voor die periode. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor de vraag of er sprake is van een overschrijding van het toetsbedrag niet relevant is of sprake is van slechts een geringe overschrijding daarvan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 juli 2006 en 10 maart 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummers AY0262 en BH7384). De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan de in artikel 36, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarden voor een langdurigheidstoeslag.
2.9. Eiseres stelt dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever heeft bedoeld ook bij een geringe overschrijding van de norm een langdurigheidstoeslag te verlenen. De rechtbank overweegt dat de memorie van toelichting ziet op artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2009. Op grond van het toen geldende artikel 36, eerste lid, van de WWB was voor het verstrekken van een langdurigheidstoeslag, onder meer, bepalend of de betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen had dat niet hoger was dan de bijstandsnorm. Verder diende de betrokkene geen inkomsten uit arbeid te hebben ontvangen of, als dat wel het geval was, diende er desondanks in redelijkheid niet gesproken te kunnen worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief. Dit laatste criterium is in het onderhavige geval niet aan de orde, omdat verweerder de aanvraag van eiseres heeft afgewezen op grond van het feit dat zij een hoger inkomen had dan het toetsbedrag. Zoals uit het thans geldende artikel 36, eerste lid, van de WWB blijkt, is het criterium dat de betrokkene geen uitzicht heeft op inkomensverbetering eveneens cumulatief aan het criterium dat de betrokkene langdurig een laag inkomen heeft. Nu eiseres niet aan deze laatst genoemde voorwaarde voldoet, is verweerder terecht niet toegekomen aan de beoordeling of eiseres uitzicht heeft op inkomensverbetering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het feit dat er sprake is van een geringe overschrijding van het toetsbedrag niet zonder meer volgt dat verweerder in redelijkheid had moeten oordelen dat er sprake is van een onbillijke of onredelijke situatie als bedoeld in artikel 6 van de Verordening.
2.10. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat er sprake is van rechtsongelijkheid, overweegt de rechtbank het volgende. Uit artikel 36, eerste lid, van de WWB blijkt dat ook de voorwaarde dat de betrokkene geen in aanmerking te nemen vermogen heeft cumulatief is aan de voorwaarden dat de betrokkene langdurig een laag inkomen en geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. Op grond van dit artikel komt een persoon die geen inkomen boven het toetsbedrag heeft, maar wel een vermogen dat onder de vermogensvrijlating valt, in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag. In tegenstelling tot hetgeen eiseres betoogt, leidt dit niet tot het oordeel dat eiseres, die een inkomen heeft dat in geringe mate hoger is dan het toetsbedrag, maar een lager vermogen heeft dan het vrij te laten vermogen, ongelijk behandeld wordt. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Evenmin is er grond voor de stelling van eiseres dat de geringe overschrijding van het toetsbedrag kan worden gecompenseerd door het mindere aan vermogen van eiseres. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder in redelijkheid had moeten oordelen dat er sprake is van een onbillijke of onredelijke situatie als bedoeld in artikel 6 van de Verordening.
2.11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er geen sprake is van een onbillijke of onredelijke situatie op grond waarvan verweerder eiseres, ondanks de overschrijding van het toetsbedrag, een langdurigheidstoeslag heeft moeten verlenen. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag in het bestreden besluit dan ook terecht gehandhaafd.
2.12. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2010.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: C
SB