Parketnummer: 13/480189-08
Datum uitspraak: 13 december 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1974,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode vanaf 05 maart 2001 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een haar en/of haar mededader, te weten [mededader], bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en/of haar mededader
- samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd,
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van
voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
2.1. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.1.1. De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien verdachte in dit onderzoek tot drie maal toe is geconfronteerd met een inbreuk op aan haar toekomende fundamentele rechten. Immers is er in de controlefase inbreuk gemaakt op haar huisrecht (artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM). Daarnaast heeft er twee maal een schending van artikel 6 EVRM plaatsgevonden. Ten eerste doordat het consultatierecht niet is nageleefd (Salduz) en ten tweede omdat de redelijke termijn is overschreden.
2.1.2. De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien volgens de geldende jurisprudentie niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Voor deze sanctie is slechts plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is niet gebleken. Dat, zoals hierna zal worden uiteengezet, sprake is van cumulerende vormverzuimen als door de raadsman bedoeld, leidt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat het recht op een eerlijk proces op de vorengenoemde doelbewuste of grof nalatige wijze is geschonden.
2.2. De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Overwegingen met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijs
3. Informed Consent/onrechtmatig huisbezoek/verboden vrucht
3.1. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het op 20 juni 2007 afgelegde huisbezoek onrechtmatig is, omdat niet is voldaan aan de eisen van ‘informed consent’. Er waren op dat moment geen concrete objectieve feiten en omstandigheden bekend op basis waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de door verdachte verstrekte gegevens. Bovendien dateert de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de eisen van ‘informed consent’ van 20 april 2007. De handhavers hadden de in die uitspraak neergelegde regels dus kunnen en moeten toepassen bij het huisbezoek. Er is sprake van een onrechtmatige schending van artikel 8 EVRM. De bevindingen die door middel van het huisbezoek zijn verkregen moeten worden uitgesloten van het bewijs. Bewijsuitsluiting dient tevens te volgen ten aanzien van de resultaten die zijn verkregen in het vervolgonderzoek, want dat vervolgonderzoek is volledig gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek van 20 juni 2007 en zou zonder die bevindingen niet zijn gestart.
3.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat er voorafgaand aan het huisbezoek wel gerechtvaardigde twijfel omtrent de juistheid of volledigheid van de door verdachte aan de Sociale Dienst verstrekte informatie bestond. Er was dan ook een redelijke grond om een huisbezoek af te leggen. Daarbij is niet voldaan aan de informatieplicht zoals die nadien in de rechtspraak van de CRvB tot uitdrukking is gekomen. Er is sprake van een onrechtmatige inbreuk op het huisrecht ex artikel 8 EVRM. Dat brengt echter niet mee dat de resultaten van dit huisbezoek niet ten grondslag hadden mogen liggen aan de strafrechtelijke verdenking, zo blijkt uit CRvB 24 november 2009, LJN: BK4064.
Subsidiair, voor zover de rechtbank dit standpunt niet volgt en de bevindingen uit het huisbezoek uitsluit van het bewijs, geldt dat de overige bevindingen in de controlefase voldoende basis boden om de strafrechtelijke verdenking te staven.
Meer subsidiair, indien de rechtbank de bevindingen van het huisbezoek wel doorslaggevend acht voor de strafrechtelijke verdenking, geldt dat artikel 359a Sv niet van toepassing is op onrechtmatigheden die tijdens de uitvoering van de controlebevoegdheid hebben plaatsgehad (vgl. Hof Amsterdam 24 juni 2010, LJN: BM9226).
3.3. Oordeel van de rechtbank
3.3.1. De verdediging heeft aangevoerd dat in het bestuurlijke handhavingstraject dat tot de strafrechtelijke verdenking heeft geleid, onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, aangezien bij een onaangekondigd huisbezoek niet is voldaan aan de eisen van ‘informed consent’. Dit raakt in de visie van de verdediging ook de rechtmatigheid van de in het opsporingsonder-zoek verkregen bewijsmiddelen.
Gelet op dit verweer zal de rechtbank allereerst onderzoeken of zich bij het huisbezoek in de bestuurlijke controle- en handhavingsfase verzuimen hebben voorgedaan. De rechtbank stelt vast dat de gang van zaken met betrekking tot het bestreden huisbezoek niet door de bestuursrechter op zijn rechtmatigheid is getoetst. Indien de bestuursrechter deze beoordeling wel zou hebben gegeven, had de rechtbank, in het licht van de door de Hoge Raad bepaalde taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter, het oordeel van de bestuursrechter als uitgangspunt moeten nemen.
3.3.2. Naar het oordeel van de rechtbank dient de strafrechter, gelet op de belangen van rechtszekerheid, rechtseenheid en rechtsgelijkheid, bij de beoordeling van het gevoerde verweer aansluiting te zoeken bij het toetsingskader dat de bestuursrechter in vergelijkbare gevallen toepast. Dat kader houdt in dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 EVRM als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’ (CRvB 11 april 2007, LJN: BA2410).
3.3.3. Indien de strafrechter tot het oordeel komt dat het huisbezoek onrechtmatig is omdat niet aan die eisen van ‘informed consent’ is voldaan, geldt het volgende.
Artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv) is niet van toepassing op verzuimen die zijn begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek . (vgl: HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Dat betekent dat vormverzuimen in het bestuurlijke handhandhavingstraject, een traject dat niet plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie, niet kun-nen worden gesanctioneerd op grond van artikel 359a Sv.
Niettemin zullen bevindingen uit een onrechtmatig huisbezoek onder bepaalde omstandigheden moeten worden uitgesloten van het bewijs. De CRvB heeft immers bepaald dat – kort gezegd - het in rechte toelaten van bewijs dat is verkregen uit een huisbezoek waarbij de toestemming niet is verkregen op basis van ‘informed consent’, neer komt op een schending van het beginsel van “fair trial” als bedoeld in artikel 6 EVRM, zodat de resultaten van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dat laatste geldt echter niet onder alle omstandigheden. De CRvB maakt op dit punt immers een nadrukkelijk onderscheid tussen de situatie waarin geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestond, en de gevallen waarin dat wel zo is. Een ‘redelijke grond’ wil in dit verband zeggen dat er voorafgaand aan het huisbezoek concrete objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op basis waarvan in redelijkheid kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. (vgl. CRvB 11 april 2007, LJN: BA2410).
Als is gehandeld in strijd met de eisen van ‘informed consent’ en niet van een dergelijke ‘redelijke grond’ is gebleken, dan mogen volgens de Raad de resultaten van dat huisbezoek niet meewerken bij de beoordeling van de vraag of de inlichtingenplicht is geschonden. Als echter het bestaan van een dergelijke grond wel bewezen wordt geacht, dan is het volgens de bestuursrechter niet zonder meer ontoelaatbaar om de bevindingen uit dat huisbezoek in de be-stuursrechtelijke rechtsgang te gebruiken, zo blijkt uit CRvB 24 november 2009, LJN: BK4064.
De beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat bevindingen die reeds in een administratiefrechtelijke procedure wegens ontoelaatbare strijd met een van de fundamentele rechten van de betrokkene (namelijk het huisrecht) buiten beschouwing (zouden) moeten worden gelaten, evenmin als bewijs kunnen worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek.
Dat betekent dat bewijsuitsluiting in de strafzaak in elk geval aan de orde is indien het onrechtmatig geachte huisbezoek was afgelegd zonder dat daarvoor een redelijke grond als hiervoor omschreven bestond.
Was zodanige grond wel aanwezig, dan is het aan de strafrechter om aan de hand van de gegeven omstandigheden te beoordelen of de bevindingen uit het desbetreffende huisbezoek kunnen worden meegenomen in de strafrechtelijke procedure, of dat gebruikmaking daarvan onder de gegeven omstandigheden indruist tegen het recht op ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.5. In de onderhavige strafzaak moet dus allereerst worden onderzocht of (i) bij het huisbe-zoek op 20 juni 2007 is voldaan aan de eisen van ‘informed consent’ en (ii), voor zover het antwoord op die vraag ontkennend luidt, of er op dat moment al dan niet een redelijke grond bestond voor het afleggen van dat huisbezoek.
De rechtbank gaat eerst in op die laatste vraag, aangezien het bestaan van een redelijke grond doorwerkt in de vraag of verdachte juist is voorgelicht over de mogelijkheid het binnentreden te weigeren en, met name, de gevolgen van die weigering. De rechtbank stelt in dat verband vast dat uit het handhavingsrapport van [naam 1] blijkt dat twee omstandigheden aanleiding vormden een onderzoek in te stellen naar een mogelijke gezamenlijke huishouding tussen verdachte en haar ex-partner. Namelijk een mededeling van het kantoor van de DWI dat verdachte tijdens een gesprek met een inkomensconsulent op 14 december 2006 heeft verklaard dat zij regelmatig contact heeft met haar ex-man en dat zij dan samen de nacht doorbrengen, in combinatie met het feit dat uitbetaling van de uitkering erg vaak geblokkeerd wordt vanwege het ontbreken van een inkomstenverklaring. Vervolgens wordt door de handhavingsspecialist een dossieronderzoek verricht, waarbij onder andere wordt vastgesteld dat de ex-partner van verdachte volgens GBA van 1 maart 2001 tot 27 april 2006 ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 2], maar met ingang van die laatste datum is geëmigreerd. Nadat op 13 juni 2007 en 20 juni 2007 (omstreeks 10:10 uur) op aanbellen bij de woning van verdachte niet wordt gereageerd, besluit de handhavingspecialist een buurtonderzoek in te stellen. Daarbij wordt een buurvrouw op het adres[adres] gehoord die onder meer verklaart dat op de [ ] etage een gezin woont, bestaande uit ‘een man, een vrouw, hun zoon en hun dochter’.
Naar het oordeel van de rechtbank konden die omstandigheden, in onderling verband bezien, aanleiding geven redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de door verdachte aan de DWI verstrekte gegevens die inhielden dat zij alleen met haar kinderen op de [straat] woonde. Er was dus een redelijke grond om een huisbezoek af te leggen.
Bij dat huisbezoek is echter geen sprake geweest van ‘informed consent’, aangezien verdachte voorafgaand aan het verlenen van toestemming tot binnentreden door de handhavingspecialisten onvolledig is geïnformeerd. Uit het dossier blijkt immers niet dat haar is meegedeeld dat zij mocht weigeren toestemming tot binnentreden te verlenen, maar dat het niet geven van toestemming gevolgen zou kunnen hebben voor het verlenen van de uitkering.
3.3.6. Daarmee is een onrechtmatige inbreuk gemaakt op het huisrecht van verdachte. De vraag is tot welke gevolgen dat moet leiden.
De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op een oordeel van de CRvB in een soortgelijke situatie waarin de Raad tot het oordeel komt dat het huisrecht wel is geschonden, maar dat dit niet tot bewijsuitsluiting van de daaruit verkregen bevindingen hoeft te leiden (zie CRvB 24 november 2009, LJN: BK4064, r.o. 4.3.). Uit die uitspraak blijkt dat de Raad in haar oordeel dat de bevindingen uit het huisbezoek ondanks de schending van artikel 8 EVRM onverkort mochten worden gebruikt in de bestuursrechtelijke beoordeling, mede van belang heeft geacht dat, indien de betrokkene wel naar behoren zou zijn ingelicht omtrent de weigering aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond zou hebben gevormd voor intrekking van bijstand. Daaruit kan worden afgeleid dat in het kader van de bestuursrechtelijke procedure tot intrekking van de bijstand het gebruikmaken van de bevindingen uit het huisbezoek niet of slechts in geringe mate tot nadeel van de betrokkene leidt. In deze strafrechtelijke procedure is het door de schending veroorzaakte nadeel evenwel groter, omdat als gevolg van de inbreuk van het huisrecht concrete onderzoeksresultaten zijn verkregen, namelijk het aantreffen van diverse persoonlijke goederen van haar ex-partner, die direct aan het bewijs van het aan verdachte ten laste gelegde strafbare feit ten grondslag kunnen worden gelegd. Dat bewijsmateriaal was niet verkregen indien verdachte geen toestemming tot binnentreden had verleend. Wat de strafzaak betreft moet derhalve worden gesteld dat verdachte door schending van haar rechten dus in een nadeliger positie is komen te verkeren. De rechtbank weegt voorts de aard mee van de rechten waarin verdachte is geschonden. Er is namelijk sprake van een inbreuk op het huisrecht, hetgeen een van de meest essentiële aspecten is van het in artikel 8 EVRM verankerde recht op privacy. Dat recht is bovendien in dit geval in meer dan beperkte mate geschonden. Bij het huisbezoek zijn meerdere vertrekken van de woning onderzocht, waaronder de slaapkamers, de badkamer en het toilet. Daarbij zijn ook ladekasten, kledingkasten en een wasmand onderzocht. Tot slot is van belang dat de toezichthoudende instanties in deze wel enig verwijt te maken valt. Ten tijde van het huisbezoek was de uitspraak van de CRvB waarin de regels omtrent ‘informed consent’ zijn uiteengezet, al gewezen. De betrokken handhavers hadden die regels dus kunnen en moeten naleven.
Op basis van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het verzuim een schending van een aan verdachte toekomend fundamenteel recht heeft opgeleverd van dien aard dat de daaruit verkregen bevindingen vanuit een oogpunt van ‘fair trial’ in het kader van de bewijsvoering buiten beschouwing moeten worden gelaten.
3.3.7. De volgende vraag is of de onrechtmatigheid van dat huisbezoek en de bewijsuitsluiting van de daaruit verkregen bevindingen meebrengt dat de resultaten van de daarop volgende opsporingshandelingen moeten worden opgevat als ‘fruits of the poisonous tree’ en daarom eveneens moeten worden uitgesloten van het bewijs.
3.3.8. De raadsman heeft in dit verband gewezen op artikel 359a Sv. Dat beroep is echter vruchteloos voorgesteld, aangezien onrechtmatigheden in de controlefase geen deel uitmaken van het voorbereidend onderzoek ex artikel 132 Sv en niet zijn te beschouwen als vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a. Bewijsuitsluiting op de voet van artikel 359a Sv is daarom hier niet aan de orde.
3.3.9. Dat betekent echter niet dat onder alle omstandigheden de resultaten van het vervolg-onderzoek onverkort kunnen meewerken aan het bewijs. Daarin moet onderscheid worden gemaakt tussen (I) de situatie waarin de strafrechtelijke vervolging louter of in overwegende mate is ingegeven door de bevindingen uit het onrechtmatige geachte huisbezoek, en (II) het geval waarin er in de administratiefrechtelijke fase uit andere controlehandelingen resultaten zijn verkregen die een strafrechtelijke verdenking ex artikel 27 Sv zelfstandig kunnen dragen. In dat laatste geval bestaat in beginsel geen aanleiding nadere opsporingsresultaten uit te sluiten van het bewijs.
3.3.10. Ten aanzien van de onder (I) genoemde situatie geldt dat bewijsuitsluiting in elk geval niet kan volgen ten aanzien van resultaten die in het opsporingsonderzoek als gevolg van de uitoefening van controlebevoegdheden, of daaraan feitelijk gelijk te stellen opsporingsbevoegdheden, zijn verkregen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het vergelijken van be-standen of het ondervragen van buurtbewoners. Voor zover daarbij aan de aan de verdachte toekomende waarborgen is voldaan, valt niet in te zien in welk belang verdachte is geschaad door het enkele feit dat (naar later blijkt) het opsporingsonderzoek mede was ingegeven op basis van (achteraf) onrechtmatig bevonden informatie en zodoende te vroeg is ingezet. Die handelingen hadden immers ook los van het omstreden huisbezoek en de daaruit voortvloeiende verdenking kunnen worden verricht.
3.3.11. Anders ligt het voor dwangmiddelen van strafvorderlijke aard, zoals bijvoorbeeld de inverzekeringstelling (art. 57 Sv) en bijzondere opsporingsmiddelen als het opnemen van vertrouwelijke communicatie (art. 126l Sv) en stelselmatige observatie (art. 126g Sv). Dergelijke opsporingsmiddelen maken in de regel een vergaande inbreuk op de fundamentele rechten van verdachte, zoals zijn recht om niet van zijn vrijheid te worden ontnomen (artikel 5 EVRM) en zijn recht op privacy (artikel 8 EVRM). Daarom mogen de dwangmiddelen uit-sluitend worden ingezet indien sprake is van een strafrechtelijke verdenking en met inachtneming van de voor die dwangmiddelen geldende waarborgen.
De rechtbank stelt voorop dat er geen algemene rechtsregel is die stelt dat in de administratieve procedure onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet als basis kan dienen voor een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een daarop volgend strafrechtelijk onderzoek (vgl: Rb Amsterdam 23 april 2009, LJN: BI3800). Dat achteraf bezien een deel van de aan de strafrechtelijke verdenking ten grondslag liggende gegevens onrechtmatig zijn verkregen, doet de rechtmatigheid van de in dat onderzoek ingezette opsporingsmiddelen op zichzelf niet verval-len. Niettemin valt niet uit te sluiten dat onder bijzondere omstandigheden het gegeven dat een strafvorderlijk dwangmiddel louter of in overwegende mate is ingezet op basis van informatie die onrechtmatig verkregen is en daarmee in een direct en onbreekbaar causaal verband staat, de rechtmatigheid van dat dwangmiddel in dusdanige mate aantast dat daaraan de gevolgtrekking moet worden verbonden dat de daaruit verkregen resultaten vanuit een oogpunt van ‘fair trial’ niet kunnen meewerken aan het bewijs. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en daarbij is, analoog aan hetgeen bij vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv is bepaald, relevant het belang dat toepassing van dwangmiddel dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
3.3.12. De rechtbank stelt vast dat het opsporingsonderzoek in deze zaak is aangevangen op 25 juni 2007. Op dat moment werd de eerdergenoemde handhavingsrapportage van [naam 1] afgesloten en werd de zaak overgedragen aan de Sociale Recherche ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. In dat kader zijn op 4 december 2007 twee voormalige buren van verdachte gehoord. Vervolgens zijn op 1 februari 2008 twee huidige buren van verdachte gehoord, waaronder de getuige [getuige]. Deze getuige heeft (samengevat) verklaard dat boven haar een Turks gezin woont en dat zij de Turkse buurman (die zij van een foto herkent alsmededader]) ‘s ochtends om 08:00 uur weg hoort gaan. Op 8 februari 2008 is een waarneming ter plaatse verricht bij de woning van verdachte aan de [adres], waarbij wordt gezien dat [mededader] omstreeks 07:40 uur de woning verlaat en bij de tramhalte van lijn 4 in de tram stapt.
Er bestaat geen reden deze bevindingen uit te sluiten van het bewijs, aangezien het hier gaat om handelingen ten behoeve van de opsporing die niet verder strekken dan de gebruikelijke controlehandelingen die de sociaal rechercheur als controleambtenaar van de DWI toekomen en hij als zodanig ook in een administratiefrechtelijk onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering had mogen gebruiken (zie 3.3.10).
Daarna zijn strafvorderlijke dwangmiddelen ingezet. Op 11 februari 2008 wordt toestemming gevraagd voor stelselmatige observatie (art. 126g Sv). Die toestemming wordt diezelfde dag door de officier van justitie verleend, waarna in de periode van 12 februari tot en met 7 april 2008 observaties worden verricht. In het proces-verbaal tot aanvraag wordt dat vermeld dat het redelijk vermoeden van schuld bestaat uit (kort gezegd):
• de getuigen die hebben verklaard [mededader] te herkennen als de buurman van de [adres],
• de hiervoor genoemde waarneming van 8 februari 2008 en
• de verklaring van [mededader] bij zijn werkgever dat hij 2 of 3 nachten per week op het adres [adres] bij zijn ex-vrouw verblijft.
Daaruit volgt niet dat de strafrechtelijke verdenking die tot de inzet van dit dwangmiddel heeft geleid louter of in overwegende mate is ingegeven door de bevindingen uit het (on-rechtmatig geachte) huisbezoek van 20 juni 2007. De resultaten die met de inzet van dit dwangmiddel zijn verkregen kunnen daarom onverkort meewerken aan het bewijs.
De aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte zijn evenmin onrechtmatig te achten, aangezien die aanhouding het gevolg is geweest van de hiervoor genoemde resultaten uit het opsporingsonderzoek en de bevindingen uit de vorengenoemde observaties, welke eveneens rechtmatig zijn.
De jegens diverse instanties ingestelde vorderingen ex artikel 126nd Sv tot verstrekking van opgeslagen gegevens (zoals de bankafschriften) behoeven in dit verband geen nadere bespreking, omdat de rechtbank de daaruit verkregen resultaten niet meeweegt in de hierna te noe-men bewijsvoering.
4.1. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring die verdachte heeft afgelegd moet worden uitge-sloten van het bewijs, aangezien haar in strijd met het Salduz arrest (HR 30 juni 2009, LJN: BH3079) niet de gelegenheid is geboden voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen.
4.2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht verdachtes verklaring wel bruikbaar voor het bewijs. Verdachte is op 8 april 2008 omstreek 06:40 uur aangehouden en om 07:05 uur in verzekering gesteld. Voor het verhoor inverzekeringstelling is zij erop gewezen dat zij zich bij dat verhoor kon la-en bijstaan door een advocaat. De piketcentrale is toen onverwijld in kennis gesteld van de inverzekeringstelling. De raadsman van de aangehouden verdachte is zeker meer dan twee uren (en waarschijnlijk meer dan vijf uren) voor aanvang van het verhoor in kennis gesteld. Verdachte is daarmee, zoals in het Salduz-arrest is bepaald, binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid geboden het recht tot raadpleging van een advocaat te verwezenlijken.
4.3. Oordeel van de rechtbank
4.3.1. Uit het Salduz-arrest van de Hoge Raad volgt dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het verhoor moet worden gewezen op het recht een advocaat te consulteren en dat hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moet worden geboden dat recht te verwezenlijken. Nog daargelaten of de bij inverzekeringstelling gedane mededeling dat ‘ver-dachte zich kon laten bijstaan door een advocaat’ gelijk te stellen is aan een mededeling dat zij het recht had voor het eerste verhoor een advocaat te raadplegen, kan uit het dossier niet worden afgeleid dat verdachte ‘binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid is geboden dat recht te verwezenlijken’. Uit het proces-verbaal van verhoor noch uit enig ander dossier-stuk blijkt dat er op enig moment voorafgaand aan het verhoor contact is geweest tussen ver-dachte en een (piket)advocaat, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit contact er niet is geweest. Behoudens de inschakeling van de piketcentrale maakt het proces-verbaal geen melding van andere handelingen die zijn verricht om te bewerkstelligen dat verdachte vooraf-gaand aan het verhoor de (piket)advocaat kon raadplegen. Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat er ‘binnen de grenzen van het redelijke’ alles aan is gedaan om verdachte van het consultatierecht gebruik te laten maken.
4.3.2. Dat levert een schending van het Salduz-criterium op, wat een vormverzuim is als be-doeld in artikel 359a Sv. Bij de vraag of daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja welk rechtsgevolg daarvoor in aanmerking komt, dient acht te worden geslagen op de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren.
Door een verzuim als het onderhavige is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift geschon-den. Daarom behoort dit volgens de geldende Salduz-jurisprudentie in de regel te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen die verdachte heeft afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. De rechtbank komt in deze zaak echter tot een ander oordeel en wel op grond van de volgende afweging.
(I) Het belang dat het geschonden voorschrift dient
Er zijn geen aanwijzingen dat de door verdachte afgelegde verklaring, hoewel zonder voorafgaande raadpleging van een advocaat afgelegd, ononbetrouwbaar zou zijn.
Verdachte heeft zich ter zitting op haar zwijgrecht beroepen en omstandigheden die de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde verklaring aanvechten, zijn niet aangevoerd.
De Salduz normen zijn nu juist mede opgesteld om te waarborgen dat de ingesloten verdachte niet onder druk van de verhorende ambtenaren een onbetrouwbare verklaring aflegt.
Het consultatierecht strekt er tevens toe de verdachte in vrijheid zijn procespositie te laten bepalen. In dat verband is van belang dat verdachte voorafgaand aan het verhoor op haar zwijg-recht is gewezen en dat zij niet onmiddellijk na haar aanhouding is verhoord, maar de tijd heeft gehad om zich op haar positie te bezinnen. Bovendien heeft verdachte blijkens de hand-havingsrapportage van [naam 1] na het huisbezoek kennelijk al contact gehad met een advocaat over het onderzoek door de DWI, want zij heeft in reactie op het advies en de mededeling van de rapporteur op 22 juni 2007 dat een nader gesprek niet nodig zou zijn, verklaard dat zij dat ‘tegen haar advocaat zou zeggen’(p. 219).
Dat leidt tot de conclusie dat in deze zaak weliswaar een belangrijk strafvorderlijk voorschrift is overtreden, maar dat de daar achterliggende belangen door die overtreding slechts in gerin-ge mate zijn geschonden.
(II) Ernst van het verzuim
Het verhoor van verdachte vond plaats voor de Salduz-rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad. Bovendien hebben de verhorende ambtenaren onverwijld de piketcentrale ingeschakeld en vijf uur gewacht alvorens het verhoor aan te vangen. Hen treft geen zwaar verwijt. Dat doet in behoorlijke mate af aan de ernst van het verzuim.
(III) Het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt
Het nadeel dat het verzuim heeft veroorzaakt bestaat erin dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd die in het kader van de bewijsvoering tegen haar kan worden gebruikt. Verdachte leidt dus nadeel als gevolg van de schending. In dit verband moet wel worden meegewogen dat het bewijs van het ten laste gelegde, althans een groot deel daarvan, ook uit andere bewijsmiddelen kan volgen; de verklaring van verdachte is, hoewel belangrijk, niet van doorslaggevende betekenis voor het bewijs.
Alle hiervoor onder I, II en III omschreven omstandigheden in ogenschouw genomen en tegen elkaar afgewogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het verzuim in deze zaak niet moet leiden tot bewijsuitsluiting. Strafvermindering is in dit geval een passende sanctie.
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit.
5.1. Verdachte ontvangt sinds 5 maart 2001 een bijstandsuitkering. Van 5 maart 2001 tot en met 31 december 2003 is dat een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder met een woontoeslag van 20%. Van [geboortedatum] 2004 tot en met 8 april 2008 (met uitzondering van de perioden 9 september 2004 tot en 25 oktober 2004 en 19 juni 2007 tot 26 juli 2007) ontvangt verdachte een vergelijkbare uitkering inge-volge de Wet werk en bijstand.
5.2. Verdachte staat in de GBA sinds 17 juli 1997 ingeschreven op het adres[adres]. Zij heeft twee kinderen waarvan [mededader] de vader is. De kinderen zijn in 1991 respectievelijk 1999 geboren. Van 17 maart 1999 tot 1 maart 2001 staat [mededader] eveneens ingeschreven op het adres [adres]. Hij staat vervolgens van 1 maart 2001 tot 27 april 2006 ingeschreven op het adres [adres 2], op welk adres ook zijn moeder is ingeschreven. Na een korte periode uitgeschreven te zijn (volgens GBA naar onbekend vertrokken) schrijft hij zich vanaf 8 november 2007 weer in op het adres [adres 2].
5.3. Een buurvrouw van verdachte die op de[ adres] woont verklaart:
Boven ons wonen op [nr] Turkse mensen, de familie [mededader]. Het is een gezin met kleine kinderen, 2 of 3.Wij zijn hier sinds 2002 en toen woonden zij, op [nr], er al. De Turkse man hoor ik ’s-Morgens om 08:00 uur weg gaan. Ik zie hem dan naar buiten lopen. Ik het weekend zie ik ze soms samen. Misschien werkt hij in het gemeentehuis, Hij stapte ongeveer 2 jaar geleden hier voor uit een auto. Hij droeg een blauw uniform. Hij heeft een sleutel van de woning en komt zelf binnen met een sleutel. Mijn man is altijd thuis en ziet hem 2 à 3 keer per week. Hij, de Turkse buurman, doet zelf de deur open met zijn sleutel. Dat hebben wij zelf gezien
5.4. Verdachte verklaart in haar verhoor op 8 april 2008:
Ik woon met mijn twee kinderen en mijn man aan de [adres]. Mijn kin-deren heten [kind 1] en [kind 2]. [mededader] is de vader van deze kinderen.
Mijn man werkte eerst bij het GVB maar heeft toen ontslag genomen of zelf ontslag gekregen. Om-dat mijn man geen inkomsten had hebben we een uitkering aangevraagd. U vraagt mij of wij nog samen waren toen ik de uitkering aanvroeg. Ja. We zijn wel gescheiden maar we wonen samen.
Na een paar maanden kreeg mijn man weer werk, maar het geld was niet genoeg want we hadden veel schulden. Pas sinds negen maanden á een jaar zijn de schulden afgelost. U vraagt mij of wij al die tijd samenwoonden. Ja.
Toen we voor de eerste keer controle kregen van de sociale dienst heeft een advocaat van mijn schoonzuster mij uitgelegd wat de voorwaarden waren voor een uitkering. Toen de uitkering was beëindigd voelde ik mij schuldig en ik wilde eigenlijk niet opnieuw een uitkering aanvragen, Maar omdat de schulden nog niet afbetaald waren heb ik opnieuw een uitkering aangevraagd. Ik zag mij genoodzaakt om weer een uitkering te gaan aanvragen en verder thuis te blijven om voor de kinde-ren te zorgen. Op dat moment woonde mijn man bij mij thuis en hij was werkloos. We hebben wel één keer samen een uitkering aangevraagd, maar toen zei mijn man dat de sociale dienst ons geen geld wilde geven.
U toont mij inkomstenverklaringen van de maanden juni 2001 t/m maart 2008. Ik heb deze zelf in-gevuld en ondertekend. Omdat ik anders geen uitkering zou krijgen. Ik heb niet op de formulieren ingevuld dat ik samenwoonde met mijn man op mij eigen adres. U vraagt mij of ik de DWI op een andere manier van de inwoning van [mededader] op de hoogte heb gesteld. Nee.
U vraagt mij waarom mijn man bij zijn moeder staat ingeschreven, terwijl hij bij mij woont. Zodat ik een uitkering kon krijgen.
De meeste administratie van hem ligt bij zijn moeder. Omdat dat niet bij mij thuis moet zijn. U vraagt mij waarom niet. Als iemand van de sociale dienst langs zou komen, dan zou dat niet bij mij thuis liggen.
U zegt dat DWI zich op het standpunt stelt dat ik in de periode van 5 maart 2001 tot heden samen-woon met mijn man [mededader], en u vraagt mij hoe ik dat zie. Ja, behalve dat hij twee keer weg is ge-gaan, klopt dat wel.
U zegt dat SWI zich op het standpunt stelt dat ik van 5 maart 2001 tot heden willens en wetens [mededader] niet op mijn adres heb ingeschreven zodat ik de uitkering kon krijgen en behouden. U vraagt mij of dat klopt. Ja.
Krijgt mijn man geen straf want hij heeft mij gedwongen om na de tweede keer weer een uitkering aan te vragen?
6. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op basis van de bovenstaande feiten en omstandigheden vast dat [mededader] in de ten laste gelegde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van verdachte aan de [straat]. Daarnaast kan worden bewezen dat zij in diezelfde periode op dat adres een geza-menlijke huishouding hebben gevormd. In dit geval is van toepassing het in artikel 3 lid 4 sub b Wwb opgenomen rechtsvermoeden dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwe-zig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat rechtsvermoeden, hoewel onweerlegbaar in het be-stuursrecht, heeft binnen het strafrecht als een weerlegbaar rechtsvermoeden te gelden, aange-zien het bestaan van een gezamenlijke huishouding een onderdeel van de tenlastelegging vormt waartegen de verdachte verweer moet kunnen voeren. Verdachte heeft echter in dat verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die het vermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, ontkrachten.
De rechtbank acht derhalve gezien het vorenstaande bewezen dat verdachte in de periode van-af 05 maart 2001 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft zij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en haar mededader samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, zijnde dit gegevens waarvan zij en haar mededader wisten dat deze gegevens van belang waren voor de vaststel-ling van het recht op een verstrekking - namelijk een uitkering krachtens de Algemene bij-standswet en de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
8. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigings-grond is niet aannemelijk geworden.
9. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
10. Motivering van de straffen
10.1. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Bij die strafeis heeft de officier van justitie gekeken naar de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude die het openbaar ministerie ten behoeve van rechtsgelijkheid voor dit soort zaken heeft opgesteld. In die richtlijn wordt de te eisen straf gekoppeld aan het nadeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feit heeft veroorzaakt, dat wil zeggen het bruto bedrag dat ten onrecht ten laste van de uitvoerende instanties is gekomen. In dit geval is het totale nadeel gesteld op € 98.700,-, zodat volgens de richtlijn een strafeis van 7 maanden gevangenisstraf/240 uren werkstraf en een gevangenisstraf van 3 maanden dient te volgen.
Verdachte heeft zich niet eerder schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten. Bovendien is de redelijke termijn overschreden, hetgeen dient te leiden tot een strafvermindering van 5%.
10.2. De rechtbank neemt bij het bepalen van de na te noemen strafoplegging het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft gedurende een langere periode zogenoemde bijstandsfraude gepleegd. Zij heeft tegenover de uitkeringsverlenende instantie verzwegen dat zij op het opgegeven adres samenwoonde met haar ex-partner en met hem een gezamenlijke huishouding vormde.
Verdachte heeft zichzelf daarmee ten koste van de maatschappij verrijkt en de samenleving schade berokkend. Het sociale zekerheidsstelsel is immers gebaseerd op solidariteit. Burgers betalen belastingen en premies teneinde de voorzieningen te bekostigen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het draagvlak in de samenleving voor verstrekkingen van uitkeringen is tanende. Een van de oorzaken hiervoor is het (grote) misbruik dat wordt gemaakt van deze uitkeringen.
Bijstandsfraude dient daarom als een ernstig feit te worden beschouwd. Bij feiten van die ernst past een forse onvoorwaardelijke sanctie.
Ten nadele van verdachte wordt in aanmerking genomen dat zij welbewust heeft gefraudeerd om schulden af te kunnen lossen. Daarnaast is er sprake geweest van een langdurige fraude die ertoe heeft geleid dat in totaal een bedrag van bijna € 100.000,- ten onrechte is uitgekeerd.
Bovendien hebben eerdere controles waarbij haar recht op bijstand vanwege een geconstateerde samenwoning werd beëindigd, haar er niet van weerhouden opnieuw een uitkering aan te vragen terwijl zij daar, gelet op het feit dat zij samenwoonde met haar ex-echtgenoot die een toereikend salaris genoot, geen recht op had.
In die laatste omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om, evenals door de officier van justitie gevorderd, verdachte als stok achter de deur een forse voorwaardelijke straf op te leggen.
In het voordeel van verdachte wordt bij het bepalen van duur van de straf meegewogen dat zij is verhoord zonder dat zij gebruik heeft kunnen maken van haar consultatierecht. Gelet op alle onder 4.3.2. genoemde omstandigheden dient die schending te leiden tot strafvermindering.
Voorts is de redelijke termijn overschreden. Verdachte is op 8 april 2008 aangehouden en de zaak is eerst twee jaren en acht maanden later door de rechter behandeld. Die overschrijding behoort op grond van vaste jurisprudentie tot een strafvermindering van 5% te leiden.
Mede in acht genomen de persoonlijke omstandigheden van verdachte, ziet de rechtbank derhalve geen reden van de eis van de officier van justitie af te wijken.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte feit.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzet-telijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoor-deling van zichzelf of en ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor zijn recht op verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar be-horen heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen.
Beveelt daarbij dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal wor-den gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die haar in het kader van de ten-uitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proef-tijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2010.