ECLI:NL:RBAMS:2010:BO9108

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-480190-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van bijstandsfraude door het niet voldoen aan de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bijstandsfraude. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk nalaten van het verstrekken van noodzakelijke gegevens aan de Sociale Dienst en de Dienst Werk en Inkomen, wat in strijd was met de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met zijn mededader, gedurende een lange periode, van 5 maart 2001 tot en met 7 april 2008, opzettelijk heeft verzwegen dat zij samenwoonden en een gezamenlijke huishouding vormden. Dit verzwijgen was van belang voor de vaststelling van het recht op bijstandsverlening, aangezien de mededader een uitkering ontving waar zij geen recht op had. De rechtbank heeft verschillende getuigenverklaringen en bewijsstukken in overweging genomen, waaruit bleek dat de verdachte en zijn mededader bewust handelden om de uitkeringsinstanties te misleiden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een taakstraf op van 200 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank benadrukte de ernst van bijstandsfraude en de schade die dit toebrengt aan de samenleving, en nam daarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/480190-08
Datum uitspraak: 13 december 2010
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2010.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode vanaf 05 maart 2001 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een hem en/of zijn mededader, te weten [mededader], bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bij-standswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amster-dam en/of de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft/hebben hij en/of zijn me-dedader (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst me-degedeeld of kenbaar gemaakt dat hij en/of zijn mededader
- samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd,
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Alge-mene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van
voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode vanaf 05 maart 2001 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen voorwerp voordeel heeft getrokken, immers heeft hij, verdachte, (telkens) opzettelijk gebruik-gemaakt van de woning gelegen aan [adres] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas/water/electriciteit en/of levensmiddelen en/of bood-schappen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze voorzieningen en/of goederen geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [mededader] - met wie hij, verdachte, op bovenvermeld adres in gezinsverband samenwoonde - door enig misdrijf was verkregen;
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak. Het open-baar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. De feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit.
3.1. [mededader] (hierna: [mededader]) ontvangt sinds 5 maart 2001 een bijstandsuitkering. Van 5 maart 2001 tot en met 31 december 2003 is dat een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder met een woontoeslag van 20%. Van 1 januari 2004 tot en met 8 april 2008 (met uitzondering van de perioden 9 september 2004 tot en 25 oktober 2004 en 19 juni 2007 tot 26 juli 2007) ontvangt zij een vergelijkbare uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
3.2. [mededader] staat in de GBA sinds 17 juli 1997 ingeschreven op het adres [adres]. Zij heeft twee kinderen, waarvan verdachte de vader is. De kinderen zijn in 1991 respectievelijk 1999 geboren. Van 17 maart 1999 tot 1 maart 2001 staat verdachte eveneens ingeschreven op het adres [adres]. Hij staat vervolgens van 1 maart 2001 tot 27 april 2006 ingeschreven op het adres [adres 2], op welk adres ook zijn moeder is ingeschreven. Na een korte periode uitgeschreven te zijn (volgens GBA naar onbekend vertrokken) schrijft hij zich vanaf 8 november 2007 weer in op het adres [adres 2].
3.3. Een buurvrouw van [mededader] die op de [adres] woont verklaart:
Boven ons wonen op [adres] Turkse mensen, de familie [verdachte]. Het is een gezin met kleine kinderen, 2 of 3.Wij zijn hier sinds 2002 en toen woonden zij, op [adres], er al. De Turkse man hoor ik ’s- morgens om 08:00 uur weg gaan. Ik zie hem dan naar buiten lopen. Ik het weekend zie ik ze soms samen. Misschien werkt hij in het gemeentehuis. Hij stapte ongeveer 2 jaar geleden hier voor uit een auto. Hij droeg een blauw uniform. Hij heeft een sleutel van de woning en komt zelf binnen met een sleutel. Mijn man is altijd thuis en ziet hem 2 à 3 keer per week. Hij, de Turkse buurman, doet zelf de deur open met zijn sleutel. Dat hebben wij zelf gezien.
3.4. [naam 1] die woont op het adres [adres] verklaart op 4 december 2007:
Ik woon hier al sinds 1981. De familie [verdachte] op [ ] hoog is hier toen ook komen wonen. Volgens mij woonden er toen nog drie kinderen thuis. (foto van verdachte [verdachte] wordt getoond). Nee, die woont hier niet meer. Dat is [verdachte]. Hij is de op een na jongste. [verdachte] is getrouwd. Volgens mij heb-ben ze in het begin, vlak na hun trouwen, hier gewoond. Daarna zijn ze verhuisd. Ik weet in ieder geval dat [verdachte] hier niet woont.
3.5. [mededader] verklaart in haar verhoor op 8 april 2008:
Ik woon met mijn twee kinderen en mijn man aan de [adres]. Mijn kinderen heten [kind 1] en [kind 2]. [verdachte] is de vader van deze kinderen.
Ik slaap in de kamer met mijn dochter. Mijn zoon slaapt alleen en mijn man slaapt op de bank. U vraagt mij mijn man elke dag op d ebank slaapt. Ja. Sinds de laatste jaren.
Mijn man ontvangt zijn post bij zijn moeder. U vraagt mij waarom. Zodat de sociale dienst niet wist dat hij bij mij woonde. Omdat ik anders geen geld kreeg.
Mijn man werkte eerst bij het GVB maar heeft toen ontslag genomen of zelf ontslag gekregen. Omdat mijn man geen inkomsten had hebben we een uitkering aangevraagd. U vraagt mij of wij nog samen waren toen ik de uitkering aanvroeg. Ja. We zijn wel gescheiden maar we wonen samen.
Na een paar maanden kreeg mijn man weer werk, maar het geld was niet genoeg want we hadden veel schulden. Pas sinds negen maanden á een jaar zijn de schulden afgelost. U vraagt mij of wij al die tijd samenwoonden. Ja.
Toen we voor de eerste keer controle kregen van de sociale dienst heeft een advocaat van mijn schoonzuster mij uitgelegd wat de voorwaarden waren voor een uitkering. Toen de uitkering was beëindigd voelde ik mij schuldig en ik wilde eigenlijk niet opnieuw een uitkering aanvragen, Maar omdat de schulden nog niet afbetaald waren heb ik opnieuw een uitkering aangevraagd. Ik zag mij genoodzaakt om weer een uitkering te gaan aanvragen en verder thuis te blijven om voor de kinde-ren te zorgen. Op dat moment woonde mijn man bij mij thuis en hij was werkloos. We hebben wel één keer samen een uitkering aangevraagd, maar toen zei mijn man dat de sociale dienst ons geen geld wilde geven.
U toont mij inkomstenverklaringen van de maanden juni 2001 t/m maart 2008. Ik heb deze zelf ingevuld en ondertekend. Omdat ik anders geen uitkering zou krijgen. Ik heb niet op de formulieren ingevuld dat ik samenwoonde met mijn man op mij eigen adres. U vraagt mij of ik de DWI op een andere manier van de inwoning van [verdachte] op de hoogte heb gesteld. Nee.
U vraagt mij waarom mijn man bij zijn moeder staat ingeschreven, terwijl hij bij mij woont. Zodat ik een uitkering kon krijgen.
De meeste administratie van hem ligt bij zijn moeder. Omdat dat niet bij mij thuis moet zijn. U vraagt mij waarom niet. Als iemand van de sociale dienst langs zou komen, dan zou dat niet bij mij thuis liggen.
U zegt dat DWI zich op het standpunt stelt dat ik in de periode van 5 maart 2001 tot heden samenwoon met mijn man [verdachte], en u vraagt mij hoe ik dat zie. Ja, behalve dat hij twee keer weg is gegaan, klopt dat wel.
U zegt dat SWI zich op het standpunt stelt dat ik van 5 maart 2001 tot heden willens en wetens [verdachte] niet op mijn adres heb ingeschreven zodat ik de uitkering kon krijgen en behouden. U vraagt mij of dat klopt. Ja.
Krijgt mijn man geen straf want hij heeft mij gedwongen om na de tweede keer weer een uitkering aan te vragen?
4. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op basis van de bovenstaande feiten en omstandigheden vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van [mededader] aan de [straat]. Daarnaast kan worden bewezen dat zij in diezelfde periode op dat adres een geza-menlijke huishouding hebben gevormd. In dit geval is van toepassing het in artikel 3 lid 4 sub b Wwb opgenomen rechtsvermoeden dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwe-zig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat rechtsvermoeden, hoewel onweerlegbaar in het be-stuursrecht, heeft binnen het strafrecht als een weerlegbaar rechtsvermoeden te gelden, aangezien het bestaan van een gezamenlijke huishouding een onderdeel van de tenlastelegging vormt waartegen de verdachte verweer moet kunnen voeren. Verdachte heeft echter in dat verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die het vermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, ontkrachten.
Verdachte wordt verweten dat hij het samenwonen en de gezamenlijke huishouding tezamen en in vereniging met [mededader] heeft verzwegen tegenover de uitkeringsverlenende instantie. Dat in dit geval de inlichtingenplicht alleen op [mededader] (als subject van bijstandverlening) rustte staat aan het bewijs van medeplegen niet in de weg, want het is vaste rechtspraak dat bij een kwaliteitsdelict als het onderhavige niet is vereist dat alle medeplegers in het bezit zijn van de vereiste kwaliteit. Wel is vereist dat nauw en bewust is samengewerkt om tot het gewenste resultaat te komen. Daarvan is in dit geval sprake, want uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat:
- verdachte en [mededader] bewust een uitkering hebben aangevraagd om schulden af te kunnen lossen;
- zij wisten dat de uitkeringsverlenende instantie er niet achter mocht komen dat zij samenwoonden, omdat die uitkering anders niet zou worden verstrekt;
- verdachte zich bij zijn moeder heeft laten inschrijven en zijn post op dat adres heeft laten bezorgen, een en ander om te verhullen dat hij nog steeds bij [mededader] woonde.
In die omstandigheden ligt besloten dat het verzwijgen van de werkelijke situatie berustte op een gezamenlijk besluit, en dat verdachte actief gedragingen heeft verricht om te zorgen dat de werkelijke situatie de uitkeringsverlenende instantie niet bekend kon worden omdat anders de uitkering niet zou worden verleend. Het primair ten laste gelegde, het medeplegen, kan dus worden bewezen.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op basis van het vorenstaande bewezen dat verdachte in de periode vanaf 05 maart 2001 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in strijd met zijn mededader, te weten [mededader], bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft zijn mededader in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij en zijn mededader samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, zijnde dit gegevens waarvan hij en zijn mededader wisten dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking - namelijk een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking, zulks terwijl dit feit kon strekken tot be-voordeling van zichzelf of een ander.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigings-grond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen
8.1. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Bij die strafeis heeft de officier van justitie gekeken naar de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude die het openbaar ministerie ten behoeve van rechtsgelijkheid voor dit soort zaken heeft opgesteld. In die richtlijn wordt de te eisen straf gekoppeld aan het nadeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feit heeft veroorzaakt, dat wil zeggen het brutobedrag dat ten onrecht ten laste van de uitvoerende instanties is gekomen. In dit geval is het totale nadeel gesteld op € 98.700,-, zodat volgens de richtlijn een strafeis van 7 maanden gevangenisstraf/240 uren werkstraf en een gevangenisstraf van 3 maanden dient te volgen.
De officier van justitie acht strafverzwarend dat verdachte een regulier inkomen heeft; nog wel bij de afdeling Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.
Niettemin komt de officier van justitie tot een lagere strafeis. Verdachte heeft zich niet eerder schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten. Bovendien is de redelijke termijn overschreden, hetgeen dient te leiden tot een strafvermindering van 5%.
8.2. De rechtbank neemt bij het bepalen van de na te noemen strafoplegging het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft gedurende een langere periode zogenoemde bijstandsfraude gepleegd. Hij heeft samen met zijn ex-partner tegenover de uitkeringsverlenende instantie verzwegen dat zij op het opgegeven adres samenwoonden en een gezamenlijke huishouding vormden. Daardoor kon zijn ex-partner een uitkering ontvangen, hoewel zij daar geen recht op had. Daardoor konden zij over meer geld beschikken om hun gezamenlijke huishouding te voeren.
Verdachte heeft zichzelf daarmee ten koste van de maatschappij verrijkt en de samenleving schade berokkend. Het sociale zekerheidsstelsel is immers gebaseerd op solidariteit. Burgers betalen belastingen en premies teneinde de voorzieningen te bekostigen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het draagvlak in de samenleving voor verstrekkingen van uitkeringen is tanende. Een van de oorzaken hiervoor is het misbruik dat wordt gemaakt van deze uitkeringen.
Bijstandsfraude dient daarom als een ernstig feit te worden beschouwd. Bij feiten van die ernst past een forse onvoorwaardelijke sanctie.
Ten nadele van verdachte wordt in aanmerking genomen dat de fraude welbewust is gepleegd om schulden af te kunnen lossen met gemeenschapsgeld. Daarbij is sprake geweest van een langdurige fraude, hetgeen ertoe heeft geleid dat in totaal een bedrag van bijna € 100.000,- onterecht is uitgekeerd.
Bovendien hebben eerdere controles waarbij zijn ex-partner recht op bijstand vanwege een geconstateerde samenwoning werd onthouden, hen er niet van weerhouden opnieuw een uitkering aan te vragen terwijl zijn ex-partner daar, gelet op het feit dat zij samenwoonden en verdachte een toereikend salaris genoot, geen recht op had.
In die laatste omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om, evenals door de officier van justitie gevorderd, verdachte als stok achter de deur een forse voorwaardelijke straf op te leggen.
Kwalijk is dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten en nog steeds, zelf een toezichthoudende functie heeft bij de gemeente Amsterdam. Daarmee heeft hij geen rekening gehouden met de voorbeeldfunctie die hij als ambtenaar wordt geacht te hebben.
Op het loon van verdachte wordt thans een aanzienlijk deel ingehouden ter terugbetaling van de onterecht verstrekte bijstandsuitkering. De inhouding bedraagt 853 euro per maand, alsmede het vakantiegeld en de dertiende maand van verdachte. Hoewel geenszins valt uit te sluiten dat ook de onderhavige veroordeling mogelijk gevolgen zal hebben voor verdachtes dienstbetrekking, gaat de rechtbank er van uit dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onherroepelijk ertoe zal leiden dat verdachte een aanzienlijk geringer deel zal terugbetalen. Daarom zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een forse werkstraf, naast de reeds genoemde voorwaardelijke straf. In de duur van die werkstraf wordt verdisconteerd dat op het loon van verdachte een aanzienlijk bedrag wordt ingehouden.
Voorts is de redelijke termijn overschreden. Verdachte is op 8 april 2008 aangehouden en de zaak is eerst twee jaren en acht maanden later door de rechter behandeld. Die overschrijding behoort op grond van vaste jurisprudentie tot een strafvermindering van 5% te leiden.
Mede in acht genomen de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals waarvan ter terechtzitting gebleken, ziet de rechtbank geen reden van de eis van de officier van justitie af te wijken.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of en ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor zijn recht op verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen.
Beveelt daarbij dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proef-tijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2010.
Mr. Bauduin is buiten staat dit vonnis te ondertekenen