Parketnummer: 13/480346-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 13 december 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] (Zaïre) op [geboortedatum] 1982,
volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens sedert 3 augustus 2010 verblijvend op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode(n) vanaf 01 juli 2000 tot en met 30 september 2005 en/of 02 februari 2007 tot en met 31 mei 2008 en/of 01 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Luxemburg,
al dan niet tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een aan haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft zij, verdachte, geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat
- zij in de periode vanaf 01 juli 2000 tot en met 30 september 2005, tezamen
en in vereniging met een ander, te weten [naam 1], een gezamenlijke
huishouding voerde en/of had gevoerd en/of samenwoonde en/of had
samengewoond, en/of
- haar dochter, te weten [naam 2], in de periode vanaf 02 februari 2007 tot
en met 31 mei 2008, niet op het uitkeringsadres verbleef en/of had
verbleven, en/of
- zij in de periode vanaf 01 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008, niet op
het uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven,
zijnde dit gegevens waarvan zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.1. De rechtbank leidt uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Verdachte ontvangt sedert 24 maart 2000 een bijstandsuitkering uit de Awb, per 1 januari 2004 uit de Wwb. Vanaf 24 maart 2000 naar de norm alleenstaande jonger dan 21 jaar en sinds 1 maart 2003 naar de norm éénoudergezin plus een gemeentelijke toeslag ter hoogte van 20% van het netto minimumloon.
In het kader van het zogenoemde ‘Klant in Beeld project’ leggen handhavers van de DWI op 25 oktober 2005 en 7 november 2005 huisbezoeken af bij verdachte ter nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan verdachte verleende bijstandsuitkering.
Bij besluit van 13 januari 2006 wordt de uitkering per 1 maart 2005 ingetrokken vanwege een vermeende samenwoning met dhr. [naam 2] op het opgegeven adres [adres] sinds 1 maart 2000.
Er volgt een bezwaar- en beroepsprocedure, waarbij DWI uiteindelijk bij besluit van 11 maart 2008 een hernieuwde beslissing op bezwaar neemt. In dat besluit deelt het bestuursorgaan – zakelijk weergegeven – mee dat op basis van de bevindingen van de huisbezoeken de conclu-sie werd getrokken dat verdachte en [naam 2] een gezamenlijke huishouding vormden sinds 1 maart 2000. Gebleken is echter dat bij die huisbezoeken niet is voldaan aan de eis van ‘infor-med consent’ en dat de bevindingen van de huisbezoeken buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het bestreden besluit van 13 januari 2006 wordt derhalve ingetrokken.
Op 1 april 2008 vindt een vergelijking van bestanden plaats tussen de Dienst Persoonsgege-vens, DWI en de DWO van de gemeente Amsterdam, met name die van het Bureau Leerling Administratie Sectie (LAS). Bij e-mail van 7 mei 2008 laat een leerplichtambtenaar van het Stadsdeel Bos- en Lommer het DWI desgevraagd weten dat de dochter van verdachte [naam 2] van 1 augustus 2003 tot 2 februari 2007 stond ingeschreven op de [school], en dat voor het schooljaar 2007-2008 een schoolverklaring buitenland is ontvangen waaruit blijkt dat zij in [woonplaats] te België naar school gaat.
Daarop wordt een strafrechtelijk onderzoek in gang gezet. Aanleiding daartoe vormt, zo staat in het proces-verbaal, de hiervoor genoemde LAS melding en de handhavingsrapportage van 14 november 2005 waaruit blijkt dat verdachte [verdachte] samenwoonde en een gezamenlijke huishouding vormde met verdachte [naam 1] op de [adres].
Op 30 mei 2008 leggen sociaal rechercheurs van de DWI een huisbezoek af op dit adres. Met toestemming van verdachte wordt de woning betreden. In het proces-verbaal staat onder ande-re dat ‘aan verdachte de cautie werd gegeven en uitgelegd waarvoor wij (de sociaal recher-cheurs, Rb) kwamen en dat er een strafrechtelijk onderzoek omtrent haar woonsituatie is in-gesteld.’
2.2. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gerequireerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de vervolging van het tenlastegelegde, voor zover dit ziet op het verzwijgen van de gezamenlijke huishouding met [naam 2] in de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 september 2005.
De rechtbank kan zich met dat standpunt verenigen. Daarbij wordt het volgende overwogen.
Uit het dossier blijkt onmiskenbaar dat voor het huisbezoek op 30 mei 2008 een strafrechtelijk onderzoek was ingezet naar verdachte. Gelet op de inhoud van het dossier, de aan verdachte bij het huisbezoek gedane mededeling en de omstandigheden die aanleiding gaven tot dit on-derzoek, moet het ervoor worden gehouden dat de opsporing in elk geval mede was gericht op een mogelijke gezamenlijke huishouding met [naam 2].
Vast staat dus, dat het hiervoor genoemde huisbezoek onderdeel uitmaakt van een strafrechte-lijk opsporingsonderzoek. Dat vindt bevestiging in het feit dat verdachte bij dit huisbezoek onverwijld de cautie is gegeven.
Uit het proces-verbaal van 30 mei 2008 volgt dat de sociaal rechercheurs toen en aldaar niet alleen de verdachte hebben verhoord, maar ook in de woning hebben rondgekeken om de woonsituatie te controleren. De woning is dus doorzocht. Dat is een bevoegdheid die mede-werkers van de DWI kunnen uitoefenen in het kader van het bestuursrechtelijk toezicht op de rechtmatigheid van de verleende uitkering toekomt (artikel 53a lid 2 Wwb). In beginsel mag van dergelijke controlebevoegdheden ook gebruik worden gemaakt in een strafrechtelijk op-sporingsonderzoek, mits daarbij de aan de verdachte toekomende waarborgen in acht worden genomen. Aan die laatste voorwaarde is echter niet voldaan. Het Wetboek van Strafvordering bepaalt in dit verband immers dat een doorzoeking in een woning dient te geschieden onder leiding van een rechter-commissaris (artikel 110 Sv). Dat strafvorderlijk voorschrift is ge-schonden, want van betrokkenheid van een rechter-commissaris is niet gebleken. Daaruit volgt dat sprake is van een onherstelbaar verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek waaraan ingevolge artikel 359a Sv rechtsgevolgen moeten worden verbonden.
De rechtbank stelt voorop dat uit geldende jurisprudentie volgt dat zeer terughoudend moet worden omgesprongen met de mogelijkheid dergelijk vormverzuimen met niet-ontvankelijkheid te sanctioneren. Daarvoor is slechts plaats plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behande-ling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval een belangrijk wettelijk voorschrift is ge-schonden. De wettelijke regels omtrent de doorzoeking van woningen strekken immers tot bescherming van het huisrecht van verdachte. Het huisrecht is een van de zwaarst wegende onderdelen van het recht op eerbiediging van de privacy, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Die aard van het overtreden voorschrift en het belang van de verdachte dat daarmee is ge-schaad zijn dusdanig, dat bewijsuitsluiting van de bevindingen die daardoor rechtstreeks zijn verkregen zonder meer aan de orde is.
De bijzondere omstandigheden in deze zaak geven echter aanleiding een verdergaande sanctie aan dit vormverzuim te verbinden. Daartoe is van belang dat het bestuursorgaan zelf bij haar hernieuwde beslissing op bezwaar op 11 maart 2008 te kennen heeft gegeven dat sprake was van twee eerdere onrechtmatige huisbezoeken in 2005, en dat, dit meewegende, op basis van de handhavingsrapportage van 14 november 2005 niet kon worden vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen verdachte en [naam 2] over de periode maart 2005 – januari 2005. Dat besluit is aan verdachte meegedeeld. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat op basis van die rapportage geen vervolgonderzoek meer zou worden ingesteld. Dat is echter wel gebeurd, want blijkens het dossier is in april/mei 2008 alsnog een strafrechtelijk onder-zoek juist op dit punt ingesteld. De aanleiding daartoe was, zo blijkt uit het proces-verbaal van relaas, de melding vanuit het LAS én de eerdergenoemde handhavingsrapportage van novem-ber 2005. Die handhavingsrapportage kon echter geen aanleiding geven tot nader strafrechte-lijk onderzoek naar een gezamenlijke huishouding. Van andere, nieuwe feiten of omstandig-heden die daartoe wel aanleiding konden geven is niet gebleken. Zodanige feiten werden evenmin gevonden in de LAS-melding, want die melding had slechts betrekking op de dochter van verdachte en daaruit kwam verder niets naar voren omtrent een eventueel samenwonen met [naam 2].
Zodoende kan worden vastgesteld dat er een strafrechtelijk onderzoek is ingezet op basis van een handhavingsrapportage waarvan het bestuursorgaan ten tijde van het onderzoek zelf wist, en ook aan de betrokkene kenbaar had gemaakt, dat dit onvoldoende grond bood om aan te nemen dat sprake was van enige onrechtmatigheid in het kader van de verleende uitkering. Dat onderzoek heeft er uiteindelijk toe geleid dat verdachte voor de derde maal is geconfron-teerd met een schending van haar privacy die niet kan worden gelegitimeerd. Het samenstel van die omstandigheden levert een onherstelbaar vormverzuim op waarmee een ernstige in-breuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, en daarmee is met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekortgedaan aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak. Het openbaar ministerie heeft daarmee het vervolgingsrecht op dit punt verspeeld.
Het openbaar ministerie wordt – conform de eis van de officier van justitie – niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de in de tenlastelegging onder het eerste gedachtestreepje omschre-ven gedraging.
2.3. Ten overvloede heeft de officier van justitie opgemerkt dat de overige aan verdachte ver-weten – en in zijn visie: bewezen – gedragingen een nadeel van minder dan € 10.000,- hebben berokkend, hetgeen volgens de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude niet tot strafrechtelijke vervolging zou moeten leiden. Echter, verdachte geniet (ook ten tijde van de dagvaarding) geen uitkering meer (en is niet meer in Nederland woonachtig), zodat geen bestuurlijke boete of maatregel kan worden opgelegd (uitzondering 5 in diezelfde Aanwijzing). In dat geval is een strafrechtelijke aanpak wel geïndiceerd. Van strijd met de richtlijnen is dus geen sprake. Het openbaar ministerie is voor het overige ontvankelijk in de vervolging.
2.4. De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit. Deze zijn redengevend voor het bewijs en staan niet ter discussie tussen de officier van justitie en verdachte, zodat zij ook geen nadere motivering behoeven.
3.1. Verdachte ontvangt in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2008 een bijstandsuitkering Wwb voor de norm eenoudergezin plus een toeslag ter hoogte van 20% van het netto minimumloon. Verdachte heeft een dochter [naam 2], geboren op [geboortedatum] 1998. Zij staat in de GBA van 3 november 2000 tot 30 juni 2008 bij haar moeder ingeschreven op het adres [adres].
3.2. In een aan verdachte gerichte inkomstenverklaring van de DWI Amsterdam staat onder meer de vraag: ‘Zijn er in februari één of meer personen bij u komen inwonen of uit uw woning vertrokken?’ Deze vraag is met ‘nee’ beantwoord. Het formulier is volgens de opgave naar waarheid beantwoord en ondertekend op 26 februari 2007. Diezelfde vraag is in de maandelijkse inkomstenverklaringen over de periode maart 2007 tot en met mei 2008 eveneens ontkennend beantwoord door verdachte.
3.3. [naam 2] zit vanaf 2 februari 2007 op de [school] te [woonplaats] in België.
3.4. De verdachte heeft op 2 juni 2008 tegenover de sociale rechercheur onder andere de volgende verklaring afgelegd:
U vraagt mij wat voor uitkering in ontvang. Ik denk Wwb. Ik kreeg de uitkering voor mij en [naam 2]. Ik heb de inkomstenverklaringen zelf ingevuld. In Amsterdam. Het zijn altijd dezelfde vragen. Ik begreep ze wel.
[naam 2] is in maart 2007 vertrokken. Zij is ook meteen naar school gegaan in maart op een katholieke school [school] ([woonplaats], rb.) te België. Ik ga bijna elke vrijdag naar België. Soms neem ik haar mee naar Nederland en breng haar weer terug voor maandag omdat zij naar school moet.
U vraagt mij waarom ik haar niet uitgeschreven heb bij het bevolkingsregister. Zij is nog niet in België ingeschreven. Mijn vriendin wil niet dat zij ingeschreven wordt op haar adres. Als ik haar daar inschrijf dan moet ik aan mijn vriendin betalen.
4. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.1. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de hiervoor onder 3 genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kan worden bewezen dat de dochter van verdachte vanaf februari 2007 niet meer haar hoofdverblijf had op het adres aan de [straatnaam]. Dit is relevant voor de hoogte van verdachtes uitkering, nu zij een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder. Verdachte wist gelet op de inhoud van de haar toegezonden formulieren dat zij dit behoorde op te geven aan de uitkeringsverlenende instantie. Dit heeft zij nagelaten. Daarmee heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht geschonden.
4.2. Verdachte wordt daarnaast verweten te hebben verzuimd door te geven dat zij in de maanden juli en augustus 2008 niet meer op de [straatnaam] verbleef. Daarvoor biedt het dossier te weinig bewijs. Uit de bewijsmiddelen valt niet meer af te leiden dan dat verdachte in die periode op een ander adres stond ingeschreven. Verdachte is niet gehoord over dit verwijt en een naar de [straatnaam] verzonden inkomstenverklaring over juli 2008 is kennelijk op 28 juli 2008 in Amsterdam door verdachte ingevuld en ondertekend. Dat zij toen feitelijk niet meer op de [straatnaam] verbleef is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte worden vrijgesproken.
De rechtbank acht op basis van het vorenstaande bewezen dat verdachte in de periode van 02 februari 2007 tot en met 31 mei 2008 te Amsterdam, in strijd met een aan haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft zij, verdachte, niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat haar dochter, te weten [naam 2], in de periode vanaf 02 februari 2007 tot en met 31 mei 2008, niet op het uitkeringsadres verbleef,
zijnde dit een gegeven waarvan zij wist dat deze gegevens van belang waren voor de hoogte van een verstrekking, namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen. Die strafeis is conform de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude die het openbaar ministerie ten behoeve van rechtsgelijkheid voor dit soort zaken heeft opgesteld. In die richtlijn wordt de te eisen straf gekoppeld aan het nadeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feit heeft veroorzaakt, dat wil zeggen het brutobedrag dat ten onrecht ten laste van de uitvoerende instanties is gekomen. In dit geval is het totale nadeel minder dan € 10.000,- en valt derhalve in de onderste categorie van de richtlijn (nadeel van € 10.000,- of minder). De officier van justitie ziet geen aanleiding in dit geval van deze richtlijn af te wijken.
8.2. De rechtbank neemt bij het bepalen van de na te noemen strafoplegging het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zogenoemde uitkeringsfraude gepleegd. Zij heeft nagelaten de uitkeringsverlenende instantie te melden dat haar dochter niet meer op het bij die instantie opgegeven woonadres verbleef, hoewel zij wist dat zij dit onverwijld diende op te geven. Daarmee heeft zij langere tijd ten onrechte een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen.
Verdachte heeft daarmee meer geld ontvangen dan waariop zij aanspraak mocht maken en de samenleving schade berokkend. Het sociale zekerheidsstelsel is immers gebaseerd op solidariteit. Burgers betalen belastingen en premies teneinde de voorzieningen te bekostigen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het draagvlak in de samenleving voor verstrekkingen van uitkeringen is tanende. Een van de oorzaken hiervoor is het (grote) misbruik dat wordt gemaakt van deze uitkeringen.
Uitkeringsfraude dient daarom als een ernstig feit te worden beschouwd. Bij feiten van die ernst past een forse onvoorwaardelijke sanctie. Gelet op het nadeel dat de maatschappij ten gevolge van de door verdachte gepleegde fraude heeft geleden zou in beginsel een onvoorwaardelijke werkstraf passende straf zijn geweest. Niettemin bestaat er in deze zaak aanleiding van deze eis af te wijken.
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, het laatste onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen. Verder geldt dat in deze zaak de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Op 2 juni 2008 had het eerste verhoor van verdachte in deze zaak plaats en
onder gebruikelijke omstandigheden was deze zaak in september 2010 door de rechter behandeld. Die termijnoverschrijding, die drie maanden beloopt, behoort op grond van het in dit verband geldende standaardarrest van de Hoge Raad tot een korting van 5% op de strafmaat te leiden.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, alsmede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals waarvan ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat met een voorwaardelijke werkstraf kan worden volstaan.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeach-te.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk ten aanzien van de vervolging van de haar verweten feiten, gepleegd in de periode van 01 juli 2000 tot en met 30 september 2005, in de tenlastelegging nader omschreven als het verzwijgen van de gezamenlijke huishouding en/of het samenwonen met [naam 1] in die periode.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor zijn recht op verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen.
Beveelt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2010.