Parketnummers: 13/124235-02 (zaak A) en 13/664105-10 (zaak B) (PROMIS)
Datum uitspraak: 17 december 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Amsterdam Over-Amstel”,
het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
2 en 3 december 2010.
De rechtbank heeft ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 van zaak A kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Plooij en van wat door verdachte en zijn raadsman, mr. A.S. van der Biezen , naar voren is gebracht en ten aanzien van feit 2 van zaak A en zaak B van de vordering van de officier van justitie mr. M.C. Bienfait-van Kampen en van wat door verdachte en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers naar voren is gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 16 maart 2005
te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met
enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer) van zijn mededader(s)
opzettelijk dreigend:
- in de nacht van 15 op 16 maart 2005 twee losse patronen en/of
- in de periode januari 2005 tot en met februari 2005 een afgesloten
enveloppe met daarin een briefje met daarop de tekst: "[slachtoffer 2] dit is voor
jou en jouw bodyguard [naam 1]" en/of twee patronen,
gedeponeerd in de brievenbus van het verblijfadres van voornoemde [slachtoffer 2] ([adres]);
hij op of omstreeks 17 april 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade)
[slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en
rustig overleg), met een vuurwapen een schot gelost in de buik, althans het
lichaam van die [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
hij op of omstreeks 23 juni 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 22,9
kilo, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of
ongeveer 2,94 kilo, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende
heroïne, zijnde amfetamine en/of heroïne (een) middel(en) als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I;
hij op of omstreeks 23 juni 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 9900,
althans een aantal pillen van een materiaal bevattende flunitrazepam, zijnde
flunitrazepam een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
hij op of omstreeks 19 juni 2008 te Utrecht, in elk geval in Nederland, in het
bezit is geweest van een reisdocument waarvan hij wist of redelijkerwijs moest
vermoeden dat het vals of vervalst was, te weten een Joegoslavisch paspoort op
naam van [naam 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, waarop de foto van
verdachte was aangebracht alsof hij die [naam 2] was.
De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en het openbaar ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 3 en 4 van zaak A niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij vergelijking van het proces-verbaal van het verhoor van [naam 3] in Zweden, opgemaakt door Nederlandse verbalisanten, en de vertaling van het door de Zweedse autoriteiten opgemaakte proces-verbaal, van zodanige verschillen gebleken is dat sprake is van een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met de raadsman heeft de rechtbank vastgesteld dat er verschillen zijn tussen het door Nederlandse verbalisanten opgemaakte proces-verbaal en de vertaling van het door de Zweedse autoriteiten opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg heeft. Een zo ver gaande sanctie kan immers slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Niet aannemelijk is geworden dat de verschillen tussen bovengenoemde processen-verbaal ontstaan zijn als gevolg van een doelbewust of met grove veronachtzaming tekort willen doen aan de verdedigingsrechten van verdachte. De rechtbank is echter wel van oordeel dat hierdoor onzorgvuldig gehandeld is. Om deze reden zal de rechtbank de verklaringen van [naam 3], voor zover die niet overeenkomend zijn in de Nederlandse en oorspronkelijk Zweedse versie van de processen-verbaal, niet voor het bewijs gebruiken. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier verdergaande consequenties aan te verbinden. Het verzoek van de raadsman van verdachte om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren zal derhalve worden verworpen.
3. Ten aanzien van feit 1 van zaak A
In de nacht van 15 op 16 maart 2005 trof [slachtoffer 2] twee patronen, zonder verpakking of brief, aan in de brievenbus van zijn verblijfadres [adres]. In de periode van januari/februari 2005 had hij ook twee patronen in zijn brievenbus aangetroffen. Deze zaten in een plastic zakje met daarbij een briefje met de tekst “[slachtoffer 2] dit is voor jou en jouw bodyguard [naam 1]”. Dit zakje zat in een afgesloten enveloppe. Op de sluitrand van deze enveloppe is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) celmateriaal aangetroffen, waaruit een partieel DNA-profiel is verkregen. Dit DNA-profiel leverde een match op met het DNA-profiel van verdachte. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij de dreigbrief en de patronen aan zijn vriend [naam 4] had laten zien en in diens auto had laten liggen. Uit de verklaringen van zowel [naam 4] als verdachte blijkt dat [naam 4] de dreigbrief en de patronen vervolgens heeft laten zien aan verdachte, die een vriend van hem is uit het uitgaanscircuit.
3.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde bewezen kan worden. Het DNA dat matcht met het DNA-profiel van verdachte is niet zo maar ergens op de enveloppe aangetroffen, maar specifiek op de sluitrand. Dat verdachte deze enveloppe in zijn handen heeft gehad, verklaart niet dat zijn DNA juist op de sluitrand terecht is gekomen.
3.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de tenlastegelegde bedreiging. Het feit dat zijn DNA is aangetroffen op de sluitrand van de enveloppe, bewijst niet dat verdachte bij dit feit betrokken is geweest. Nu verdachte tijdens een vriendschappelijke ontmoeting de betreffende enveloppe in handen heeft gehad, is er een logische en waarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van zijn DNA op de enveloppe.
3.4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid van verdachtes DNA op de sluitrand van de enveloppe onvoldoende bewijs is voor het tenlastegelegde, zeker gelet op het feit dat verdachte de enveloppe in handen heeft gehad. Niet ondenkbaar is dat hierbij DNA van verdachte op de enveloppe terecht is gekomen.
4. Ten aanzien van feit 2 van zaak A
De rechtbank gaat bij de beoordeling van feit 2 van zaak A uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
Op 17 april 2002 om 17.53 uur trof de politie in een woning op de [adres] een liggende man aan. In de rechterzij van deze man zat een wond en op zijn kleding zat bloed. Om de linkerpols van de man zat een tie-wrap. De man bleek te zijn genaamd [slachtoffer 1]. Zijn dood was vastgesteld door het aanwezige ambulancepersoneel. Bij de sectie op het lichaam is een doorschotverwonding aangetroffen, verlopend door buik en bekken heen. Er was sprake van een perforatie van de ophangband van de darmen, van de darmbeenader en van de lichaamsslagader. Dit letsel is bij het leven toegebracht en verklaart door het bloedverlies en de weefselschade het overlijden volledig.
De vriendin van het slachtoffer, [vriendin slachtoffer 2], heeft verklaard dat zij op 17 april 2002, omstreeks 17.00 uur gebeld was door [slachtoffer 1]. Hij vroeg of zij naar de buren wilde gaan, aangezien hij met zijn vriend, [vriend slachtoffer 2], en een paar andere mensen iets in haar woning wilde bespreken. Zij is hierop naar de buurvrouw gegaan. Toen [slachtoffer 1] bij de woning aankwam, zei hij haar dat zij uit het raam moest kijken. Dit deed zij en na enkele minuten zag zij dat [vriend slachtoffer 2] aan kwam rijden in een donkere auto. Naast hem zat als passagier een man. [vriend slachtoffer 2] en de passagier stapten uit. De passagier liep naar een witte auto, die in de buurt geparkeerd stond. Uit deze auto stapte een man met een petje. De drie mannen liepen de portiek binnen en gingen naar boven. Kort hierna zag [vriendin slachtoffer 2] dat de portieren van de rode Audi van [slachtoffer 1] open stonden en dat er een doos op het dak stond. Getuige [getuige 1] zag dat een blanke man naar de witte auto rende, iets uit deze auto pakte en vervolgens instapte aan de passagierszijde van een rode Audi, die hierna meteen wegreed. De witte auto bleek een witte Opel Vectra te zijn met het Duitse kenteken [kenteken].
[naam 5], de man met het petje die uit de witte auto stapte, verklaarde dat hij op 16 april 2002 werd gebeld door een Joegoslavische man, genaamd [naam 6]. Deze heeft hem op 17 april 2002 in Den Haag opgehaald in een witte Opel Vectra met Duitse kentekenplaten. [naam 6] was samen met een Marokkaan ([vriend slachtoffer 2]). [naam 6] en [vriend slachtoffer 2] reden weg. Even later kwam [naam 6] alleen terug in de witte Opel Vectra. [naam 5] stapte in en nam plaats op de passagiersstoel. [vriend slachtoffer 2] kwam in een donkere Opel Vectra aanrijden. [naam 6] stapte uit en nam naast [vriend slachtoffer 2] plaats op de passagiersstoel van de donkere Opel Vectra. [naam 5] moest de witte Opel Vectra besturen en achter de donkere Opel Vectra aanrijden. Zij reden in de richting van Amsterdam. Op een parkeerterrein stopten ze en daar stapten [naam 6] en [vriend slachtoffer 2] uit om twee Marokkanen te ontmoeten. Deze Marokkanen stapten in bij [vriend slachtoffer 2] en [naam 6] en zij reden verder. Toen ze vlakbij de woning van (de vriendin van) het slachtoffer waren, stapten de twee onbekende Marokkanen uit. Bij de woning parkeerden [vriend slachtoffer 2] en [naam 5] de auto’s, [vriend slachtoffer 2] en zijn passagier [naam 6] stapten uit, ook [naam 5] stapte uit en zij liepen naar een portiek. Daar stond het slachtoffer te wachten. Samen liepen zij de woning binnen. In de woning vroeg het slachtoffer aan [vriend slachtoffer 2] of hij het geld gezien en geteld had. [vriend slachtoffer 2] bevestigde dit. Het slachtoffer zei dat hij het geld ook wilde zien. Hierop hield [naam 6] een tasje dat hij bij zich had open en zei dat het slachtoffer de spullen moest halen. Het slachtoffer verliet hierop de woonkamer en kwam terug met een doos. Het slachtoffer strekte vervolgens zijn arm uit om het tasje van [naam 6] te pakken. Hierop pakte [naam 6] een vuurwapen en schreeuwde tegen het slachtoffer dat hij moest gaan liggen. Er volgde een harde knal, waarna het slachtoffer voorover viel. [naam 6] zei tegen [naam 5] dat hij de doos moest pakken. [naam 5] zag dat [naam 6] een soort draad in zijn hand had. Hierna liepen [naam 5] en - wat later - [naam 6] naar buiten. [naam 5] liep naar de witte Opel Vectra, maar [naam 6] riep dat hij naar de rode Audi moest komen. [naam 6] ging op de bestuurdersstoel van de rode Audi zitten en [naam 5] zette de doos op de achterbank van de rode Audi. Omdat [naam 5] zijn wapen nog in de witte Opel Vectra had laten liggen, rende hij naar de witte Opel Vectra, pakte daaruit zijn vuurwapen en rende weer terug naar de rode Audi, waar hij aan de passagierszijde instapte. Hierna reden zij naar Rotterdam.
In de buurt van de woning van de vriendin van het slachtoffer trof de politie diezelfde dag nog de witte Opel Vectra voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] aan. De zwarte Opel Vectra van [vriend slachtoffer 2] (met kenteken [kenteken]) werd daar ook aangetroffen. De rode Audi van het slachtoffer (met kenteken [kenteken]) werd op 18 april 2002 aangetroffen in Rotterdam. In de auto van [vriend slachtoffer 2] zijn op de deurkruk van het rechter voorportier en op de portiergreep aan de binnenzijde van het rechter voorportier DNA-sporen aangetroffen. In de rode Audi van het slachtoffer is op de knop van de versnellingpook eveneens een DNA-spoor aangetroffen. De DNA-profielen die uit deze sporen zijn verkregen, matchen allen met het DNA-profiel van verdachte.
Ook op de tie-wrap die vanaf de linkerpols van het slachtoffer was stukgeknipt is een DNA-spoor aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat het DNA-profiel van dit spoor matcht met het DNA-profiel van verdachte. De kans dat het DNA van een willekeurig andere persoon is dan van de verdachte acht het NFI kleiner dan één op een miljard.
4.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de doodslag op [slachtoffer 1]. Buiten iedere twijfel staat dat verdachte de ‘[naam 6]’ is die met [naam 5] naar de woning van de vriendin van het slachtoffer is gegaan en die het slachtoffer daar heeft neergeschoten. [vriend slachtoffer 2] heeft verdachte herkend als degene die het slachtoffer heeft neergeschoten. Deze herkenning kan voor het bewijs worden gebruikt. Voorts is het DNA van verdachte aangetroffen op de tie-wrap die rond één van de polsen van het slachtoffer had gezeten. De plek waar dit is aangetroffen, namelijk het uiteinde van de tie-wrap, is de plek waaraan de dader de tie-wrap moet hebben aangesnoerd. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op deze tie-wrap. Zijn lezing is niet geloofwaardig. Bovendien is alleen het DNA van verdachte op de tie-wrap aangetroffen en niet ook dat van een onbekende. Ook is het DNA van verdachte aangetroffen op twee plaatsen in de Opel van [vriend slachtoffer 2], waarin de dader als passagier naar de woning van de vriendin van het slachtoffer is gekomen, en op de versnellingspook van de Audi van het slachtoffer, waarin de dader is weggereden. De verklaring die verdachte heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA in de beide auto’s is niet aannemelijk. Voor de overtuiging is van belang dat verdachte eerder ook aantoonbaar heeft gelogen, namelijk dat hij in 2002 niet in Nederland is geweest en dat er geen DNA van hem in enige auto uit die tijd kan zijn aangetroffen. Dat hij hierover gelogen heeft, omdat hij bang was uitgezet te worden, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, is niet overtuigend. Omdat uit het dossier geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen van een van tevoren opgevat plan om het slachtoffer van zijn drugs te beroven en daarbij zodanig geweld te gebruiken dat zij de kans op de koop toe hebben genomen dat het slachtoffer daarbij het leven zou kunnen laten, kan niet bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord.
4.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. De verklaringen van [vriend slachtoffer 2], in het bijzonder zijn herkenning van verdachte als de schutter, zijn niet bruikbaar voor het bewijs. [vriend slachtoffer 2] heeft aantoonbaar gelogen en zijn verklaringen komen niet overeen met de verklaringen van andere getuigen. [naam 5] kan wel iets zeggen over het schietincident, maar hij heeft verdachte niet aangewezen als de [naam 6] die het slachtoffer heeft doodgeschoten. Het feit dat het DNA van verdachte is aangetroffen op de tie-wrap en in de auto’s, bewijst de betrokkenheid van verdachte niet. Verdachte heeft hiervoor immers een verklaring gegeven. De verklaring die verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA op de tie-wrap heeft gegeven is de volgende. Verdachte stuurde regelmatig spullen naar Belgrado. Deze spullen, waaronder tie-wraps, stalde hij in de schuur van zijn neef, [[naam 9]], die een bekende was van [naam 5]. Bij de rechter-commissaris heeft [[naam 9]] verklaard dat verdachte in zijn woning spullen had ondergebracht, dat [naam 6] op enig moment [naam 5] bij hem thuis kwam ophalen en dat hij bij die gelegenheid [naam 6] enkele tie-wraps heeft gegeven. [naam 7], die met [naam 5] in één huis gewoond had, heeft bevestigd dat [naam 5] in die tijd met [naam 6] omging en dat zij betrokken zijn geraakt bij een schietincident. Zijn verklaring bevestigt dat verdachte niet [naam 6] kan zijn. Het feit dat alleen het DNA van verdachte op de tie-wrap is aangetroffen en verder geen onbekend DNA-materiaal, wil niet zeggen dat iemand anders deze niet ook aangeraakt kan hebben. Het is namelijk niet per definitie zo dat als je iets aanraakt, je daar altijd DNA op achter laat. Over de aanwezigheid van zijn DNA in de zwarte Opel Vectra van [vriend slachtoffer 2] en in de rode Audi van het slachtoffer heeft verdachte het volgende verklaard. Verdachte is twee dagen voor het schietincident shoarma gaan eten met [naam 6], iemand die hij destijds regelmatig in een café in Rotterdam tegenkwam, en is bij die gelegenheid bij hem in de auto gestapt. Normaal gesproken reed [naam 6] in een Golf, maar die dag reed hij in een zwarte Opel Vectra, die hij van een Marokkaan had geleend. Twee dagen later, op de avond van het schietincident, vroeg [naam 6] om ongeveer 22.00 uur aan verdachte of hij voor hem een rode Audi naar een andere parkeerplek wilde rijden. Toen verdachte dit gedaan had, vertelde [naam 6] hem wat hem die avond was overkomen. Verdachte is niet eerder met deze verklaringen gekomen, omdat hij bang was dat [naam 6] zijn familie iets zou aandoen.
4.4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat voor wat betreft de gang van zaken uit van de verklaring van [naam 5]. Zijn verklaring is namelijk consistent en wordt op belangrijke punten bevestigd door overige, zich in het dossier bevindende, bewijsmiddelen. Dat [naam 5] in eerste instantie bij [naam 6] aan de passagierszijde van de witte Opel Vectra met Duitse kentekenplaten instapte, wordt bevestigd door het feit dat zijn DNA is aangetroffen op de buitenzijde van het rechter voorportier van deze auto. Voor wat betreft de aankomst bij de woning van het slachtoffer wordt de verklaring van [naam 5] ondersteund door de verklaring van [vriendin slachtoffer 2], namelijk dat het slachtoffer bezoek kreeg van drie mannen, dat [vriend slachtoffer 2] kwam aanrijden in een donkere auto met als passagier een onbekende man (‘[naam 6]’), en dat de man met het petje ([naam 5]) in een witte auto zat. De verklaring van [naam 5] wordt voor wat betreft het vertrek vanaf de woning ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1], namelijk dat een blanke man ([naam 5]) naar een witte Opel Vectra met Duitse kentekenplaten rende, iets uit deze auto pakte (het wapen dat hij daarin had laten liggen) en vervolgens instapte aan de passagierszijde van een rode Audi, die hierna meteen wegreed. Dat zij vervolgens naar Rotterdam zijn gereden wordt ten slotte bevestigd door het feit dat de rode Audi de dag na het schietincident in Rotterdam is aangetroffen.
Nu de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, uitgaat van de verklaring van [naam 5], staat vast dat ‘[naam 6]’ degene is geweest die het slachtoffer in de woning heeft doodgeschoten. De vraag die thans door de rechtbank beantwoord dient te worden, is of verdachte deze ‘[naam 6]’ is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Er is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen op de knop van de versnellingpook van de rode Audi van het slachtoffer en op zowel de deurkruk als de portiergreep van het rechter voorportier van de zwarte Opel Vectra van [vriend slachtoffer 2]. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte op enig moment de rode Audi van het slachtoffer heeft bestuurd en zich heeft bevonden aan de passagierszijde van de zwarte Opel Vectra van [vriend slachtoffer 2]. Dit sluit exact aan op de lezing die [naam 5] heeft gegeven, namelijk dat [naam 6] naast [vriend slachtoffer 2] op de passagiersstoel van de donkere Opel Vectra zat toen zij bij de woning aankwamen en dat hij na het bezoek aan de woning de rode Audi heeft bestuurd. Voorts is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen op de tie-wrap waarmee het slachtoffer was vastgebonden. Dit sluit ook aan bij de verklaring van [naam 5], namelijk dat [naam 6] vlak voordat zij de woning verlieten een soort draad in zijn hand had, dat [naam 5] geen tie-wraps vast heeft gehad en dat [naam 6] dus degene moet zijn geweest die het slachtoffer geboeid heeft.
De verklaringen die verdachte heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA in de zwarte Opel Vectra, in de rode Audi en op de tie-wrap, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Het is onbegrijpelijk dat verdachte, beschuldigd van een ernstig misdrijf, pas in een zodanig laat stadium met deze verklaringen is gekomen. Hij heeft niet voldoende onderbouwd waarom hij hiermee tot de zitting gewacht heeft en is pas met zijn uitleg gekomen nadat hij van het gehele dossier kennis heeft kunnen nemen. Zijn verklaringen worden bovendien niet in het dossier bevestigd. Weliswaar wordt de verklaring die verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA op de tie-wrap heeft gegeven, ondersteund door [[naam 9]], maar de rechtbank acht deze verklaring evenmin geloofwaardig, nu deze niet overeenkomt met de verklaring van [naam 5]. Zo heeft [[naam 9]] verklaard dat [naam 6] op de dag voor het incident [naam 5] bij hem thuis kwam ophalen, terwijl [naam 5] heeft verklaard dat [naam 6] hem op de dag voor het incident belde om af te spreken voor 17 april 2002. Met betrekking tot de verklaring van verdachte dat hij op verzoek van [naam 6] de rode Audi verplaatst heeft, overweegt de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat hij dit gedaan heeft zonder te vragen waarom hij dit moest doen.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank bewezen dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer heeft doodgeschoten. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat hiermee bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag. Het medeplegen van moord kan niet worden bewezen. Uit het dossier is immers niet gebleken dat sprake was van een van tevoren opgevat plan om het slachtoffer van zijn drugs te beroven en daarbij zodanig geweld te gebruiken dat daarbij de kans dat het slachtoffer daarbij het leven zou laten op de koop toe is genomen, zodat niet bewezen kan worden dat sprake was van voorbedachten rade.
5. Ten aanzien van de feiten 3 en 4 van zaak A
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de feiten 3 en 4 van zaak A uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
Op 23 juni 2005 om 21.00 uur werd in Zweden een man, genaamd [naam 8], aangehouden. In de deuren van zijn auto werden pakketten met vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen. Deze pakketten werden in beslag genomen en bleken na onderzoek 22,9 kilo amfetaminen, 2,94 kilo heroïne en 9900 pillen flunitrazepam te bevatten.
Uit telefoongegevens blijkt dat het nummer dat behoort bij de telefoon die is aangetroffen bij [naam 8] vanaf 24 juni 2005 vele malen gebeld is door een nummer dat toegeschreven is aan ‘[naam 9]’. Op 24 juni 2005, om 00.42 uur belt [naam 9] naar [naam 10]. [naam 9] zegt: “Die hond neemt niet op”. [naam 9] zegt vervolgens dat hij naar [naam 10] toekomt om hierover te praten. Om 10.30 uur belt [naam 9] naar [naam 10]. [naam 9] zegt dat hij nog niets gehoord heeft en vraagt of de vrouw van [naam 10] op het internet wil kijken. Om 10.41 uur belt [naam 10] naar [naam 11]. Hij zegt hem dat hij ‘[X]’ ([naam 3]) moet vragen of hij die man wil bellen, daar boven, naar dat land dat beneden hem ligt, en dat er iets in de kranten was dat niet goed lijkt. Om 10.44 uur belt [naam 11] met [X] en vraagt hem of hij even wil kijken of men wat gehoord heeft, waarop [X] zegt: “Die man laat dus niet van zich weten (hij belt niet)”. Om 11.19 uur belt [naam 10] naar [naam 9] en zegt: “Nog niets, ze hebben overal gekeken, er is niets, helemaal niets”. Vervolgens spreken ze af om elkaar te zien bij het hotel waar ze de dag ervoor ook waren. Om 16.33 uur belt [naam 10] naar [naam 9]. Hij vraagt hem of er iets nieuws is, waarop [naam 9] zegt dat er niks is. Om 23.00 uur belt [naam 10] naar [naam 12] ([naam 12]). [naam 12] vraagt of het echt verkeerd is, waarop [naam 10] zegt: “Ja, wat anders. Hij belt niet, hij laat van zich niet weten”. Om 23.47 uur belt [naam 13] ([naam 13]) met [X]. [X] zegt hem dat er niets is en nergens iets te bekennen is. Op 25 juni 2005 om 17.48 uur belt [naam 10] naar [naam 12]. Hij zegt op de vraag van [naam 12] of ze nog iets van zich hebben laten horen: “Ja, het is dat ergste!”. Op 26 juni 2005 om 13.09 uur wordt [naam 10] gebeld door [naam 9]. [naam 10] vraagt of er nieuws is in verband met boven. [naam 9] antwoordt: “Niks, echt niks”. Op 27 juni 2005 om 11.30 uur belt [naam 10] naar [X], die hem vertelt dat hij gehoord had dat er mensen opgepakt zijn. Om 11.32 uur belt [naam 10] naar [naam 9]. Hij zegt: “[X] heeft me net gebeld. Dat boven … het lijkt dat het niet is waar we het over hadden, maar dat er is… dat het dat andere is”. [naam 9] zegt: “Dat ergste?” [naam 10] zegt: “Ja”. Op 28 juni om 21.12 uur belt [naam 10] naar [naam 14] ([naam 14]) en vraagt haar of zij op het internet wil kijken. Zij meldt om 22.13 uur dat zij op internet gezocht heeft naar die krant waar [naam 10] naar vroeg, maar dat zij het niet kon vinden.
5.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij het tenlastegelegde transport. Het wettige en overtuigende bewijs voor zijn betrokkenheid kan worden afgeleid uit de in beslag genomen voorwerpen, de afgeluisterde telefoongesprekken, de observaties en de verklaringen van [naam 8], [naam 3], [naam 15], [naam 14] en de al veroordeelde [naam 10], [naam 13] en [naam 11]. Uit de tapgesprekken kan worden afgeleid dat verdachte voorafgaand aan de onderschepping van het transport dagelijks telefonisch contact heeft gehad met [naam 10] en enkele malen ook met [naam 13]. Ook [naam 8] heeft kort voor het transport nog contact gezocht met verdachte. Na de onderschepping van het transport heeft verdachte veelvuldig tevergeefs contact gezocht met [naam 8]. Ook heeft hij veelvuldig bezorgd contact opgenomen met [naam 10]. Deze gesprekken kunnen, in onderling verband en in samenhang met de aanhouding van [naam 8], niet anders worden opgevat dan dat verdachte betrokken is geweest bij het transport van de verdovende middelen. De vele tegenstrijdigheden in de verklaringen van bovenstaande personen dragen bij aan de overtuiging. Verdachte heeft, door zich op zijn zwijgrecht te beroepen, zijn betrokkenheid niet weersproken. Bewezen kan worden dat hij het transport van de verdovende middelen naar Zweden opzettelijk heeft medegepleegd, omdat hij volledig en nauw heeft samengewerkt met de hiervoor genoemde personen.
5.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten. In de eerste plaats staat niet vast dat verdachte ‘[naam 9]’ is. Ook indien dit wel het geval is, kan zijn betrokkenheid bij het drugstransport niet worden bewezen. Dat de medeverdachten inmiddels zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij de uitvoer van de verdovende middelen naar Zweden, zegt niets over de betrokkenheid van verdachte. De bij de politie afgelegde verklaring van [naam 8] is onbetrouwbaar en kan niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat hij bij de rechter-commissaris terugkomt op deze verklaring. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken kan de betrokkenheid van verdachte niet worden afgeleid. Niet valt op te maken dat de gesprekken over verdovende middelen gaan en al helemaal niet over de bij [naam 8] aangetroffen verdovende middelen. Slechts door gissingen en interpretatie achteraf kan hieruit de betrokkenheid van verdachte worden afgeleid. Bovendien is niet duidelijk welke intenties verdachte had en wat zijn rol was. Daarom kan niet bewezen worden dat verdachte de opzet had op het transporteren van de aangetroffen verdovende middelen. Zelfs indien wel kan worden bewezen dat verdachte een rol heeft gespeeld in het tenlastgelegde drugstransport, kan zijn rol slechts als medeplichtigheid worden aangemerkt, wat niet ten laste is gelegd, en niet als medeplegen. Er was immers geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
5.4. Het oordeel van de rechtbank
[naam 8], de man die in Zweden is aangehouden, heeft verklaard dat hij [naam 9] in Nederland heeft ontmoet. Hij transporteerde geld voor hem van Noorwegen naar Nederland. Op 21 juni 2005 kwam hij aan in Nederland. [naam 9] had voor hem een hotel in Amsterdam geboekt. [naam 8] parkeerde zijn auto op een parkeerterrein en ging naar het café, waar hij met [naam 9] had afgesproken. Daar ontmoette hij [naam 9] en een blonde man. Zij namen de autosleutels van [naam 8] over en zeiden hem dat ze zijn auto naar een goedkopere parkeerplaats zouden brengen. Daarna werd hij aangespoord om naar zijn hotel terug te gaan. [naam 8] bleef in de buurt van het hotel en ging onder meer naar het casino. De volgende dag zochten [naam 9] en de blonde man [naam 8] op in zijn hotel. De auto van [naam 8] stond voor het hotel geparkeerd en [naam 8] kreeg zijn autosleutels terug. De ochtend daarop, op 24 juni 2005, vertrok [naam 8] richting Zweden, waar hij om 21.00 uur door de douane werd aangehouden.
Uit de in paragraaf 5.1 weergegeven telefoongesprekken komt naar voren dat de betrokkenen vanaf 24 juni 2005 regelmatig telefonisch contact met elkaar hadden, waarbij ze zich zorgen maakten over het feit dat iemand zijn telefoon niet opnam. De vriendin van [naam 10] moest op het internet kijken en één van de betrokkenen meldde gehoord te hebben dat er iemand was opgepakt. Deze gesprekken wekken de indruk dat de betrokkenen doelden op het feit dat [naam 8] niets van zich heeft laten horen. Deze indruk wordt versterkt door het feit dat het nummer van [naam 9] vanaf 24 juni 2005 vele malen geprobeerd heeft contact te krijgen met het nummer van [naam 8]. [naam 8] heeft tijdens zijn verhoor bepaalde telefoongesprekken te horen gekregen en heeft aangegeven dat hij hierin de stem van [naam 9] herkende. [naam 14], de vriendin van [naam 10], heeft verklaard dat [naam 10] haar gevraagd heeft of zij in de krant en op internet wilde kijken of er in Zweden iemand was aangehouden voor drugs en dat zij later van [naam 10] gehoord had dat een vriend of kennis gepakt was. [naam 15], de vriendin van [naam 11], heeft verklaard dat zij steeds gesprekken tussen [naam 10] en [naam 11] hoorde over het drugstransport. Zij had gehoord dat dit transport niet goed was gegaan en dat de man ergens in Zweden was aangehouden. Hoewel [naam 15] deze verklaring later heeft ingetrokken, gaat de rechtbank wel uit van deze verklaring, omdat wat zij in deze verklaring verteld heeft aansluit bij de tapgesprekken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de telefoongesprekken, in onderling verband en in samenhang met de aanhouding van [naam 8] en de verklaringen van [naam 8], [naam 14] en [naam 15], kan worden opgemaakt dat gesproken wordt over het transport van de verdovende middelen door [naam 8] naar Zweden.
Uit de tapgesprekken op 27 juni 2005 komt naar voren dat de betrokkenen die dag hadden afgesproken in een restaurant op de Mariniersweg in Rotterdam. Leden van het observatieteam zagen daar die dag ongeveer acht personen zitten. Een verbalisant heeft één van de betrokkenen herkend als verdachte. Ook uit de tapgesprekken op 28 juni 2005 komt naar voren dat de betrokkenen, onder wie [naam 9], elkaar zouden ontmoeten. Kort daarop zagen leden van het observatieteam wederom een ontmoeting, waarbij één van de mannen gekleed was in een shirt met daarop een ”A”. Op de foto die bij die gelegenheid gemaakt was, herkende [naam 8] deze man als [naam 9]. Ook door [naam 11] is de man met de “A” op zijn shirt herkend als [naam 9].
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de verklaring van [naam 8] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat [naam 8] bij de rechter-commissaris is teruggekomen op zijn verklaring. De rechtbank acht juist de verklaring bij de rechter-commissaris ten dele ongeloofwaardig. [naam 8] heeft tijdens dit verhoor meerdere malen aangegeven dat hij bang is voor zijn veiligheid en die van zijn familie, wat kan verklaren waarom hij op zijn verklaring terugkomt. Met name zijn verklaring dat de man op de observatiefoto’s met de letter “A” op zijn shirt niet [naam 9] was, maar dat hij die naam zo maar had genoemd, is erg ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat ook [naam 11] deze man als [naam 9] heeft aangewezen.
Ook het verweer van de raadsman dat niet vaststaat dat [naam 9] verdachte is, wordt door de rechtbank verworpen. De man op de observatiefoto met de letter “A” op zijn shirt, die door [naam 8] en [naam 11] als [naam 9] is aangewezen, is door een verbalisant als verdachte herkend. Voorts heeft [naam 11] bij de rechter-commissaris verklaard dat [naam 9] dezelfde persoon is als verdachte.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij het transport van de tenlastegelegde verdovende middelen naar Zweden. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze betrokkenheid kan worden aangemerkt als medeplegen. Uit de verklaring van [naam 8] blijkt dat [naam 9] een hotel voor hem geregeld had en dat hij degene was die samen met een ander zijn auto, waar later de verdovende middelen in zijn aangetroffen, van hem had overgenomen. [naam 9] is de enige met wie [naam 8] telefonisch contact heeft gehad en [naam 9] leek volgens [naam 8] wel de baas. Ook [naam 15] heeft verklaard dat [naam 9] volgens haar één van de organisatoren was. Dit maakt dat de rol van verdachte niet beperkt is gebleven tot die van medeplichtige, zoals de raadsman heeft betoogd.
6. Ten aanzien van zaak B
Zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak B tenlastegelegde feit bewezen kan worden.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en dat daarom kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het in zaak B tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting van 2 en 3 december 2010 heeft afgelegd, zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
2. Een proces-verbaal van aanhouding van 19 juni 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren M16 en M25, inhoudende de verklaring van verbalisanten (pag. 397 t/m 399).
3. Een geschrift, zijnde een kopie van het onder verdachte in beslag genomen paspoort (pag. 408)
4. Een proces-verbaal van bevindingen van 19 juni 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam 16] en [naam 17], inhoudende de verklaring van verbalisanten (pag. 425).
5. Een proces-verbaal van bevindingen van 20 juni 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam 16], inhoudende de verklaring van verbalisant (pag. 442).
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 23 juni 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam 17] en [naam 18], inhoudende de verklaring van verdachte (pag. 451 t/m 454).
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 in zaak A is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 17 april 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk
[slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een schot gelost in de buik van die [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
op 23 juni 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 22,9 kilo van een materiaal bevattende amfetamine en 2,94 kilo van een materiaal bevattende heroïne;
op 23 juni 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 9900 pillen van een materiaal bevattende flunitrazepam;
op 19 juni 2008 te Utrecht in het bezit is geweest van een reisdocument waarvan hij wist dat het vervalst was, te weten een Joegoslavisch paspoort op naam van [naam 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, waarop de foto van verdachte was aangebracht alsof hij die [naam 2] was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
9. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
10. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
11. Motivering van de straf
11.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hen onder 1, 2, 3 en 4 van zaak A bewezen geachte feiten en het in zaak B bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar, met aftrek van voorarrest, dat de vordering van de benadeelde partij [vriendin] niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het beslag zal worden teruggegeven aan verdachte.
11.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
11.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig misdrijf, te weten doodslag. Verdachte heeft, vermoedelijk in het kader van een ripdeal, [slachtoffer 1] van het leven beroofd door hem in de buik te schieten. Hiermee heeft verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen waarover de mens beschikt, namelijk het recht op leven. Het overlijden van [slachtoffer 1] heeft bovendien ernstig en onherstelbaar leed toegebracht aan zijn nabestaanden, die hiermee hun leven lang geconfronteerd zullen blijven. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van zijn vriendin [vriendin], die als onderbouwing van haar vordering als benadeelde partij is opgenomen. Zij was tijdens het overlijden van haar vriend zwanger van een tweeling. Het is voor haar bijzonder zwaar geweest om na zijn dood de draad weer op te pakken en het doet haar nog steeds groot verdriet dat haar kinderen zonder hun vader zullen opgroeien.
Voorts heeft verdachte zich met anderen schuldig gemaakt aan het buiten Nederland brengen van verdovende middelen. Dergelijke transporten bezorgen Nederland een slechte naam in het buitenland en dragen bij aan de verspreiding van voor de volksgezondheid schadelijke stoffen.
Ten slotte heeft verdachte een vervalst paspoort in zijn bezit gehad.
Al wat hiervoor is overwogen kan tot geen ander oordeel leiden dan dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur dient te worden opgelegd. De rechtbank zal verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officieren van justitie is gevorderd, omdat zij minder feiten bewezen heeft verklaard dan is gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij, [vriendin], heeft zich, middels haar gemachtigde mr. M.H. van Meurs, gevoegd in deze procedure met een vordering tot immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 10.000,-.
De rechtbank begrijpt de vordering, gelet op de door de gemachtigde opgestelde toelichting, aldus dat deze ziet op zogenoemde ‘shockschade’. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nu thans op grond van de stukken niet in rechte kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is de vordering van de benadeelde partij [vriendin] niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 231 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
? Verklaart het in zaak A onder 1 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
? Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 8 is aangegeven.
? Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
? Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is
? Verklaart het bewezene strafbaar.
? Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
? Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in uitleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
? Verklaart de benadeelde partij [vriendin] niet-ontvankelijk in haar vordering.
? Gelast de teruggave aan verdachte van:
3 Geld Euro
-
44 biljetten van 50 euro (3378588)
4 Geld Euro
-
1 Biljet van 10 euro (3378591)
5 Geld Euro
-
1 Biljet van 5 euro (3378592)
6 Geld Euro
-
(3378594)
7 Geld Euro
-
1 Muntstuk van 50 eurocent (3378595)
8 Geld Euro
-
3 Biljetten van 20 euro (3378596)
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. F.M.S. Requisizione en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2010.