ECLI:NL:RBAMS:2010:BO7044

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4489 BESLU en AWB 064489R BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep na mediationovereenkomst en mogelijke schending van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiseres, vertegenwoordigd door mr. H. Sluiter, een beroep had ingesteld tegen een besluit van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam. Eiseres had administratief beroep ingesteld tegen het uitblijven van de afgifte van een getuigschrift in het kader van haar doctoraalexamen Politicologie, waaruit blijkt dat zij op 31 augustus 2005 is afgestudeerd. De rechtbank had eerder het beroep van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar na verzet van eiseres werd het onderzoek heropend.

Tijdens de procedure hebben partijen besloten tot mediation, wat resulteerde in een vaststellingsovereenkomst die op 20 mei 2010 werd ondertekend. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de aanpassing van de lijst met vakken en cijfers behorende bij de bul van eiseres. Eiseres trok echter niet het beroep in dat betrekking had op de uitreiking van de bul, wat leidde tot de vraag of zij nog voldoende belang had bij een uitspraak op haar beroepschrift.

De rechtbank oordeelde dat met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een einde was gekomen aan het inhoudelijke geschil. Eiseres had zich tot het bestuursorgaan gewend voor schadevergoeding, waardoor de rechtbank geen ruimte zag om de door eiseres gestelde schade te beoordelen. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, maar heropende het onderzoek onder een nieuw nummer voor een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden als partij werd aangemerkt. De rechtbank merkte op dat er mogelijk sprake was van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/4489 BESLU
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. H. Sluiter,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Vries.
1. Procesverloop
Op 20 januari 2006 heeft eiseres bij verweerder administratief beroep ingesteld tegen het uitblijven van de afgifte van een getuigschrift in het kader van het doctoraalexamen Politicologie, waaruit blijkt dat zij op 31 augustus 2005 is afgestudeerd.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder het administratief beroep van eiseres ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit op 1 september 2006 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 september 2007 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak tijdig verzet gedaan.
Bij uitspraak van 31 maart 2008 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 24 september 2007 is vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De zaak is ter zitting behandeld op 14 mei 2009 en daar geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere gedingstukken over te leggen. De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 11 februari 2010. De behandeling van de zaak is toen geschorst, omdat partijen ter zitting hebben afgesproken een mediation te starten. Op 1 juni 2010 heeft de rechtbank een vaststellingsovereenkomst ontvangen.
2. Overwegingen
2.1 Partijen verschillen van mening over de vraag welke vakken moeten worden vermeld op het getuigschrift betreffende het studieprogramma Bestuurskunde en op welke datum dit getuigschrift moeten worden gedateerd.
2.2 In de vaststellingsovereenkomst van de mediation, die beide partijen hebben ondertekend op 20 mei 2010, zijn partijen het volgende overeengekomen:
a. De UvA past uiterlijk binnen één week na de datum van ondertekening van deze overeenkomst de lijst met vakken en cijfers behorende bij de bul gedateerd 31 augustus 2005 voor het afleggen van het studieprogramma Bestuurskunde door eiseres aan, conform de lijst met vakken en cijfers in bijlage 1 waarop handmatig wijziging op de lijst van 31 augustus 2005 zijn aangebracht.
b. Eiseres haalt deze bul uiterlijk binnen drie weken na de datum van ondertekening van deze overeenkomst op.
c. Eiseres trekt uiterlijk binnen drie weken na de datum van ondertekening van de overeenkomst het beroep gedeeltelijk in bij de rechtbank Amsterdam, dat geregistreerd is onder nummer Awb 06/4489, namelijk voor wat betreft het onderdeel van het beroep dat betrekking heeft op de afgifte van de bul.
2.3 Eiseres heeft het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de uitreiking van de bul, niet ingetrokken. De rechtbank zal de vraag moeten beantwoorden of eiseres nog voldoende belang heeft bij een uitspraak op haar beroepschrift. De rechtbank is van oordeel dat met de ondertekening van de bul een einde is gekomen aan het inhoudelijke geschil. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd schade te hebben geleden ten gevolge van de handelwijze van verweerder. Zij heeft tevens verklaard zich nog te zullen beraden over de daartoe te volgen procedure. Uit de vaststellingsovereenkomst van de mediation blijkt dat eiseres een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de schade en dat de overeenkomst hier niet op ziet. Eiseres heeft voorts in haar brief van 9 oktober 2010 de Universiteit van Amsterdam aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden.
Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres heeft beoogd verweerder om een zuiver schadebesluit te verzoeken.
De rechtbank ziet daarom geen ruimte om in het kader van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de door eiseres gestelde schade te beoordelen.
De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu eiseres verweerder rechtstreeks aansprakelijk heeft gesteld voor de schade en zij voor het overige, gelet op de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank.
2.4.1 Eiseres heeft tevens aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Deze klacht moet voorts aldus worden opgevat dat zij de rechtbank verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade.
2.4.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.4.3. Sinds de ontvangst door verweerder op 21 januari 2006 van het administratief beroepschrift van eiseres tegen het uitblijven van een besluit over de afgifte van een getuigschrift, is ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank ruim vier jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ruim zes maanden geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 1 september 2006 tot de uitspraak op 5 november 2010, heeft ruim vier jaar en twee maanden geduurd.
2.4.4 Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. Op het verzoek om schadevergoeding zal nog moeten worden beslist. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht merkt de rechtbank daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het onderzoek onder twee nieuwe nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P Kijlstra, als voorzitter,
mrs. S.J. Riem en A.J. Bongers-Scheijde, als leden,
in aanwezigheid van M. van Velzen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2010.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB
RENVOOI
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/4489R BESLU
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. H. Sluiter,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Vries.
1. Procesverloop
Op 20 januari 2006 heeft eiseres bij verweerder administratief beroep ingesteld tegen het uitblijven van de afgifte van een getuigschrift in het kader van het doctoraalexamen Politicologie, waaruit blijkt dat zij op 31 augustus 2005 is afgestudeerd.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder het administratief beroep van eiseres ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit op 1 september 2006 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 september 2007 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak tijdig verzet gedaan.
Bij uitspraak van 31 maart 2008 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 24 september 2007 is vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De zaak is ter zitting behandeld op 14 mei 2009 en daar geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere gedingstukken over te leggen. De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 11 februari 2010. De behandeling van de zaak is toen geschorst, omdat partijen ter zitting hebben afgesproken een mediation te starten. Op 1 juni 2010 heeft de rechtbank een vaststellingsovereenkomst ontvangen.
2. Overwegingen
2.1 Partijen verschillen van mening over de vraag welke vakken moeten worden vermeld op het getuigschrift betreffende het studieprogramma Bestuurskunde en op welke datum dit getuigschrift moeten worden gedateerd.
2.2 In de vaststellingsovereenkomst van de mediation, die beide partijen hebben ondertekend op 20 mei 2010, zijn partijen het volgende overeengekomen:
a. De UvA past uiterlijk binnen één week na de datum van ondertekening van deze overeenkomst de lijst met vakken en cijfers behorende bij de bul gedateerd 31 augustus 2005 voor het afleggen van het studieprogramma Bestuurskunde door eiseres aan, conform de lijst met vakken en cijfers in bijlage 1 waarop handmatig wijziging op de lijst van 31 augustus 2005 zijn aangebracht.
b. Eiseres haalt deze bul uiterlijk binnen drie weken na de datum van ondertekening van deze overeenkomst op.
c. Eiseres trekt uiterlijk binnen drie weken na de datum van ondertekening van de overeenkomst het beroep gedeeltelijk in bij de rechtbank Amsterdam, dat geregistreerd is onder nummer Awb 06/4489, namelijk voor wat betreft het onderdeel van het beroep dat betrekking heeft op de afgifte van de bul.
2.3 Eiseres heeft het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de uitreiking van de bul, niet ingetrokken. De rechtbank zal de vraag moeten beantwoorden of eiseres nog voldoende belang heeft bij een uitspraak op haar beroepschrift. De rechtbank is van oordeel dat met de ondertekening van de bul een einde is gekomen aan het inhoudelijke geschil. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd schade te hebben geleden ten gevolge van de handelwijze van verweerder. Zij heeft tevens verklaard zich nog te zullen beraden over de daartoe te volgen procedure. Uit de vaststellingsovereenkomst van de mediation blijkt dat eiseres een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de schade en dat de overeenkomst hier niet op ziet. Eiseres heeft voorts in haar brief van 9 oktober 2010 de Universiteit van Amsterdam aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden.
Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres heeft beoogd verweerder om een zuiver schadebesluit te verzoeken.
De rechtbank ziet daarom geen ruimte om in het kader van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de door eiseres gestelde schade te beoordelen.
De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu eiseres verweerder rechtstreeks aansprakelijk heeft gesteld voor de schade en zij voor het overige, gelet op de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank.
2.4.1 Eiseres heeft tevens aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Deze klacht moet voorts aldus worden opgevat dat zij de rechtbank verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade.
2.4.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.4.3. Sinds de ontvangst door verweerder op 21 januari 2006 van het administratief beroepschrift van eiseres tegen het uitblijven van een besluit over de afgifte van een getuigschrift, is ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank ruim vier jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het administratief beroep door verweerder zes maanden geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 1 september 2006 tot de uitspraak op 5 november 2010, heeft ruim vier jaar en twee maanden geduurd.
2.4.4 Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. Op het verzoek om schadevergoeding zal nog moeten worden beslist. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht merkt de rechtbank daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P Kijlstra, als voorzitter,
mrs. S.J. Riem en A.J. Bongers-Scheijde, als leden,
in aanwezigheid van M. van Velzen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2010.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB