ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6845

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-2734 WIA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon IVA-uitkering en bovenwettelijke uitkering in het kader van de WW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.E. de Hoop, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, die sinds 1986 werkzaam was als leraar en coördinator bij het ROC van Amsterdam, ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering. De rechtbank diende te beoordelen of de bovenwettelijke uitkering moest worden betrokken bij de vaststelling van het dagloon voor de IVA-uitkering, die eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had aangevraagd.

De rechtbank oordeelde dat de bovenwettelijke uitkering niet onder het begrip loon viel in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Eiser had verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld.

De rechtbank gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier en de rechter ondertekenden de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2734 WIA
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. D.E. de Hoop,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Op 7 april 2010 heeft de rechtbank in deze zaak tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak), welke in kopie aan deze einduitspraak is gehecht. De tussenuitspraak maakt onderdeel uit van deze einduitspraak.
Bij brief van 4 mei 2010 heeft verweerder op de tussenuitspraak gereageerd. Bij brief van 14 juni 2010 heeft eiser op de reactie van verweerder gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser is vanaf 1986 werkzaam geweest als leraar en coördinator in dienst van ROC van Amsterdam en heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering (de bovenwettelijke uitkering) ontvangen. Bij het rechtens onaantastbare besluit van 23 september 2008 heeft verweerder eiser met ingang van 10 oktober 2008 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend. Tussen partijen is in geschil de vraag of bij de vaststelling van het dagloon de bovenwettelijke uitkering dient te worden betrokken.
1.2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zoals ook door verweerder in het verweerschrift is erkend, nu er een duuraanspraak in het geding is verweerder ten onrechte heeft nagelaten in het bestreden besluit een splitsing te maken tussen het verleden en de toekomst. Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd dat de bovenwettelijke uitkering niet valt onder ‘de aanvullingen op de uitkeringen van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat’ zoals artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) als uitzondering noemt op het beginsel dat loon uit vroegere dienstbetrekking niet onder het loon valt. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat verweerder niet is ingegaan op de stelling van eiser dat de bovenwettelijke uitkering geen loon uit vroegere dienstbetrekking betreft. De rechtbank heeft dan ook overwogen dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
1.3. De rechtbank heeft verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld de motiveringsgebreken in het bestreden besluit te herstellen en, indien verweerder dat wenst, een nader besluit te nemen.
1.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken in het bestreden besluit met de motivering van verweerder in de brief van 4 mei 2010 zijn hersteld. Verweerder ziet evenwel geen aanleiding om het dagloon van eiser met ingang van de datum van het herzieningsverzoek van 13 november 2008 te wijzigen.
1.5. In zijn reactie op de brief van verweerder van 4 mei 2010 handhaaft eiser zijn eerder ingenomen standpunt.
2. Wettelijk kader
2.1. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2.2. In artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt, voor zover van belang, voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat bij of krachtens maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
2.3. In artikel 1 lid 1 onderdeel j, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is, voor zover van belang, bepaald dat in dit besluit onder loon wordt verstaan het loon bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.4. In artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv is bepaald dat tot het loon niet behoort hetgeen uit vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
1º de uitkeringen en toeslag, genoemd in het derde en vierde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat,
2º hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
2.5. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is, voor zover van belang, bepaald dat voor zover het loon bestaat uit een uitkering op grond van de WW bij de berekening van het dagloon in de plaats van die uitkering als loon in aanmerking wordt genomen: ((100 x A) / B) – (C + D) waarbij A staat voor de uitkering op grond van de WW en D staat voor aanvullingen op de uitkering.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de brief van 4 mei 2010 de motiveringsgebreken in het bestreden besluit heeft hersteld. In deze brief heeft verweerder nader gemotiveerd dat de bovenwettelijke uitkering niet valt onder het begrip loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv. De rechtbank volgt verweerder in de motivering dat eiser niet meer in dienstbetrekking stond tot de werkgever van wie hij de aanvulling op de WW ontving. De rechtbank interpreteert deze stelling van verweerder aldus dat de aanvulling op de WW-uitkering dus loon uit vroegere dienstbetrekking betreft. Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a van de Wfsv behoort niet tot het loon hetgeen uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten. In sub 1 en 2 van dat artikellid wordt als uitzondering op dat uitgangspunt onder meer een uitkering op grond van de WW en de aanvullingen daarop van degene tot wie de uitkeringsgerechtigde in dienstbetrekking staat, genoemd. Nu eiser niet in dienstbetrekking staat tot degene die de aanvulling betaalt, is deze uitzondering hier niet aan de orde.
3.2. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Zij ziet evenwel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, welke zijn begroot op € 644,00 als kosten voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting; waarde per punt € 322,00; wegingsfactor 1). Voorts dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Het verzoek van eiser om schadevergoeding zal worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2734 WIA
tussenuitspraak ex artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. D.E. de Hoop,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
De rechtbank heeft op 17 juni 2009 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 mei 2009 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser is vanaf 1986 werkzaam geweest als leraar en coördinator in dienst van ROC van Amsterdam en heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Verder ontving hij in het kader van de WW een bovenwettelijke uitkering (de bovenwettelijke uitkering). Eiser heeft zich op 13 oktober 2006 ziek gemeld.
1.2. Verweerder heeft eiser bij besluit van 23 september 2008 met ingang van 10 oktober 2008 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend. Verweerder heeft daarbij het dagloon van eiser op € 66,74 vastgesteld. Vaststaat dat eiser verweerder om uitleg heeft verzocht, maar geen bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van 23 september 2008, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft.
1.3. Bij brief van 6 februari 2009 heeft eiser om een herziening van het besluit van 23 september 2008 verzocht, omdat verweerder, volgens eiser, bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte niet de bovenwettelijke uitkering heeft betrokken.
1.4. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat verweerder dient terug te komen op het besluit van 23 september 2008. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het, in verband met de duuraspecten van een IVA-uitkering, voor de hand ligt dat verweerder wel inhoudelijk beoordeelt of op de datum van het verzoek tot herziening aanleiding is om de hoogte van het WW-dagloon te herzien. Verweerder neemt daarbij de datum van het eerste schriftelijke verzoek om uitleg van eiser van 13 november 2008 tot uitgangspunt. Verweerder komt tot de conclusie dat hij de bovenwettelijke uitkering terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het dagloon.
1.5. In beroep voert eiser aan dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de bovenwettelijke uitkering dient te worden aangemerkt als loon uit een huidige dienstbetrekking. Subsidiair voert eiser aan dat de bovenwettelijke uitkering gelijk gesteld dient te worden met de wettelijke werkloosheidsuitkering. Eiser vordert schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het bedrag dat verweerder hem ten onrechte niet heeft verstrekt.
2. Wettelijk kader
2.1. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2.2. In artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt, voor zover van belang, voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat bij of krachtens maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
2.3. In artikel 1 lid 1 onderdeel j, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is, voor zover van belang, bepaald dat in dit besluit onder loon wordt verstaan het loon bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.4. In artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv is bepaald dat tot het loon niet behoren hetgeen uit vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
1º de uitkeringen en toeslag, genoemd in het derde en vierde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat,
2º hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
2.5. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is, voor zover van belang, bepaald dat voor zover het loon bestaat uit een uitkering op grond van de WW bij de berekening van het dagloon in de plaats van die uitkering als loon in aanmerking wordt genomen: ((100 x A) / B) – (C + D) waarbij A staat voor de uitkering op grond van de WW en D staat voor aanvullingen op de uitkering.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt is het in gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, aangewezen bij de toetsing een splitsing tussen het verleden en de toekomst te maken. Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2007, LJN BB9364).
3.2. Eiser heeft niet betwist dat verweerder bij het nemen van het onherroepelijke besluit van 23 september 2008 wist dat eiser de bovenwettelijke uitkering heeft ontvangen. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte de bovenwettelijke uitkering bij het bepalen van het dagloon buiten beschouwing heeft gelaten en dat hij daarover een klacht heeft ingediend, betreft dan ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, maar veeleer een grond die eiser in het bezwaar tegen dat besluit had moeten aanvoeren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet is terug gekomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit van 23 september 2008.
3.3. In het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling nagelaten een splitsing te maken tussen het verleden en de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd.
3.4. In het verweerschrift heeft verweerder de splitsing tussen het verleden en de toekomst wel gemaakt. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv niet tot het loon behoort het loon uit vroegere dienstbetrekking met uitzondering van uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en de Toeslagenwet. Verweerder merkt daarbij op dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen deze definitie volgt. Nu de bovenwettelijke uitkering, volgens verweerder, geen uitkering op grond van werknemersverzekeringen of de Toeslagenwet is, betreft de bovenwettelijke uitkering geen loon in de zin van de WIA. De rechtbank overweegt dat verweerder bij deze motivering over het hoofd ziet dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv ook ‘de aanvullingen op de uitkeringen van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat’ als uitzondering noemt op het beginsel dat loon uit vroegere dienstbetrekking niet onder het loon valt. In het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen worden de aanvullingen op de uitkering ook genoemd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit motiveringsgebrek niet met het verweerschrift heeft hersteld en dat verweerder het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft genomen.
3.5. De rechtbank merkt verder op dat verweerder in het verweerschrift niet ingaat op de stelling van eiser dat de bovenwettelijke uitkering geen loon uit vroegere dienstbetrekking betreft. Volgens eiser valt de bovenwettelijke uitkering onder het begrip loon in artikel 16, eerste lid, van de Wfsv en dient die reeds daarom bij de berekening te worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit motiveringsgebrek niet met het verweerschrift heeft hersteld en dat verweerder het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft genomen.
3.6. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen de gebreken in de motivering zoals geconstateerd in de overwegingen 3.3, 3.4 en 3.5 te herstellen en, indien verweerder dat wenst, een nader besluit te nemen. De rechtbank zal de termijn waarbinnen deze gebreken kunnen worden hersteld bepalen op vier weken.
3.7. De rechtbank zal nog geen beslissing nemen over eventuele vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak op het beroep.
Beslissing
De rechtbank:
- heropent het vooronderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid van de Awb;
- stelt verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid om de motiveringsgebreken in het bestreden besluit binnen vier weken na deze uitspraak te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 18, derde lid van de Beroepswet).
Afschrift verzonden op:
D: C
SB