Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 471625 / FA RK 10-8400 en 471634 / KG ZA 10-1857 [FH/FW]
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 7 oktober 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
[de zoon], verzoeker
(hierna: de zoon)
wonende te [woonplaats],
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats,
gemachtigde mr. E.T. Panneflek,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de moeder),
[de stiefvader],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de stiefvader),
[de minderjarige],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de minderjarige).
Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder aan de zoon een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna ook: het bestreden besluit) heeft de zoon bij brief van 4 oktober 2010 beroep ingesteld.
Tevens heeft de zoon bij brief van 4 oktober 2010 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft verweerder het tijdelijk huisverbod verlengd.
Het verzoek en het beroep worden geacht mede hierop betrekking te hebben.
Het verzoek en het beroep tegen beide besluiten zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De zoon is daar verschenen, bijgestaan door mr. Panneflek. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Berends. Verder is verschenen: mevrouw [naam 1] van Streetcornerwork.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 7 oktober 2010 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- verklaart het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De zoon, de moeder en de minderjarige wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar allen ingeschreven. De stiefvader woont feitelijk eveneens in de woning, maar is ingeschreven op een adres in [woonplaats].
Op 26 september 2010 heeft zich in de woning een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer, Naar aanleiding hiervan hebben op die dag om 23.00 uur de moeder en de stiefvader zich gemeld op het politiebureau Meer en Vaart. Zij hebben daar verklaard dat zij mishandeld zijn door de zoon in de woning. De moeder heeft daarbij pijn in haar arm en in haar buik gemeld. Bij de stiefvader is letsel geconstateerd. Intussen zijn twee verbalisanten ter plaatse gegaan na een telefonische melding van de zoon om 22.50 uur. Zij troffen in de woning de zoon en de minderjarige aan. Bij de zoon is letsel geconstateerd. De zoon is aangehouden ter zake van mishandeling. De moeder heeft, mede namens de stiefvader, op 27 september 2010 aangifte gedaan van mishandeling. Processen-verbaal van de verhoren van de drie betrokkenen bevinden zich onder de gedingstukken.
De hulpofficier van justitie heeft op 27 september 2010 de situatie in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) beoordeeld. Hij heeft daartoe het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld en hierop namens verweerder besloten om aan de zoon een tijdelijk huisverbod op te leggen. Dit besluit, gedateerd op 27 september 2010, houdt in dat de zoon de woning gelegen aan [adres] te [woonplaats] vanaf 27 september 2010, 22.39 uur tot 7 oktober 22.39 uur niet mag betreden, noch daarin aanwezig mag zijn of zich daarbij mag ophouden, alsmede een contactverbod met de moeder en de minderjarige. Deze beschikking is de zoon terstond uitgereikt.
Ter motivering van het huisverbod heeft verweerder gesteld dat er signalen waren van verbaal en fysiek geweld, gepleegd door de zoon in de woning in het bijzijn van een vijfjarig meisje. Voorts heeft verweerder gesteld dat de zoon had gedreigd met een mes en met de dood en dat deze doodsbedreigingen ook in het verleden hadden plaatsgevonden. Bij de belangenafweging heeft verweerder blijkens het bestreden besluit betrokken dat de zoon zijn stiefvader niet in de woning accepteert, dat de zoon geen eigen plek in huis heeft, dat de situatie verder uit de hand loopt als er geen hulpverlening wordt opgestart en dat de moeder bang is dat er doden gaan vallen. In het RiHG, dat mede aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is vermeld dat er mutaties geregistreerd zijn, gerelateerd aan geweld (zware mishandeling), wapengerelateerd en overige mutaties. Een lijst van deze mutaties is door verweerder overgelegd. Daarnaast is door verweerder vermeld dat bij de zoon sprake is van dagelijks gebruik van softdrugs. Wat het incident van 26 september 2010 betreft is in het RiHG vermeld dat er sprake was van dreigen met fysiek geweld, vernielingen in huis gepleegd in het verleden, waaronder vernielingen in de kamer van de minderjarige, en fysiek geweld, bestaande uit het dreigen met een mes, slaan en slaan met een houten lepel. Ten aanzien van de moeder is in het RiHG opgemerkt dat zij bang is voor de zoon en geen zeggenschap heeft in de woning. Volgens verweerder is de zwaarte en de frequentie van het geweld toegenomen in die zin dat de laatste twee à drie weken sprake is geweest van toenemende agressie waarbij meerdere keren politie is opgetreden. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan enkele mutaties overgelegd. Voorts is opgemerkt dat de minderjarige vaak aanwezig is bij ruzies en dat ook jegens haar geweld is gepleegd. De moeder vreest toekomstig geweld. De zoon heeft volgens het RiHG wel blijk gegeven van berouw, maar verschuilt zich achter externe oorzaken en rechtvaardigt het geweld. Met betrekking tot de gezinsachtergronden heeft verweerder vermeld dat de moeder geen zeggenschap heeft binnenshuis.
Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop verklaard dat de vermelding in het RiHG over het feit dat er registraties zijn van wapenbezit niet juist is, nu het destijds een nepwapen betrof. Voor de vernieling in de kamer van de minderjarige of tegen haar gericht fysiek geweld is volgens verweerder geen aanwijzing.
De zoon heeft tegen het bestreden besluit ten eerste aangevoerd dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder heeft beslist tot het huisverbod onjuist zijn. Zo betwist hij dat hij heeft gedreigd met een mes of met enig ander wapen of met de dood. Het RiHG geeft zijns inziens slechts de visie van de moeder weer. Hij heeft geen vernielingen aangericht in de kamer van de minderjarige. Hij heeft ook nog nooit geweld tegen haar aangewend. Daarom ook heeft de moeder haar gerust in de woning achtergelaten toen zij na het onderhavige incident met de stiefvader de woning verliet, aldus de zoon. Daarnaast betwist de zoon uitdrukkelijk dat de minderjarige aanwezig is geweest bij dit incident, aangezien zij – naar door de moeder is bevestigd – gedurende dit voorval in een andere kamer lag te slapen. De zoon stelt dat, als er al sprake is geweest van geweld tegen zijn moeder, dit per ongeluk heeft plaatsgevonden. Volgens hem hield de moeder hem vast tijdens het handgemeen met de stiefvader en heeft hij zich moeten losrukken om zich te verdedigen. Hij heeft nooit de intentie gehad haar pijn te doen. Noch voor de moeder, noch voor de minderjarige was er sprake van een ernstig vermoeden van gevaar voor hun veiligheid. De stelling van verweerder dat sprake was van een toename van geweld wordt volgens de zoon niet door de mutaties ondersteund. Op 20 september 2010 was juist hij geslagen door de stiefvader, aldus de zoon. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat niet van hem agressie uitging ter zitting een verklaring van zijn docent overgelegd.
Ten tweede heeft de zoon aangevoerd dat de belangenafweging onzorgvuldig tot stand is gekomen.Volgens de zoon had het huisverbod aan de stiefvader moeten worden opgelegd in plaats van aan hem. Het was niet de eerste keer dat zijn stiefvader hem treiterde en ervoor zorgde dat de situatie escaleerde. De zoon heeft diverse malen bij zijn school en ook bij de buurtregisseur en bij de politie aandacht gevraagd voor de conflictueuze thuissituatie, maar hij is niet geholpen. Voorts staat de stiefvader niet eens ingeschreven op het adres van de woning en heeft hij – anders dan de zoon – de (financiële) mogelijkheden om woonruimte elders te betrekken. De door de GGD aangeboden ruimte, namelijk een hotelkamer in een kelder zonder ramen, heeft de zoon moeten weigeren, omdat hij er een paniekaanval van kreeg, juist terwijl hij rust nodig had om een belangrijk examen voor te bereiden. Hem is uiteindelijk de toegang tot het hotel ontzegd na een conflict met de manager, zodat hij nu geen dak meer boven zijn hoofd heeft, aldus de zoon.
De zoon verzoekt dan ook het huisverbod en het contactverbod, ook voorzover dat de minderjarige betreft, te vernietigen.
Op 5 oktober 2010 is een zorgadvies uitgebracht door de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod, strekkende tot verlenging van het huisverbod. Het coördinatiepunt verwacht dat er opnieuw een escalatie zal plaatsvinden, omdat geen hulpverlening is gestart om aan de relatie tussen achterblijvers en uithuisgeplaatste te werken. De verlengingsperiode zou gebruikt kunnen worden om opnieuw een systeemgesprek te plannen met alle betrokkenen om de zoon opnieuw te motiveren voor hulpverlening en om meer duidelijkheid te verkrijgen over de praktische hulp die Streetcornerwork kan bieden.
Op 5 oktober 2010 is vervolgens op basis van het zorgadvies een beleidsadvies aan verweerder uitgebracht, eveneens strekkende tot verlenging van het huisverbod.
Het huisverbod is bij besluit van 5 oktober 2010 verlengd, op de grond dat de dreiging van geweld of het vermoeden hiervan nog niet was geweken. De moeder en de minderjarige ervaren nog dreiging. Bij dit besluit heeft verweerder het bieden van veiligheid voor de moeder en de minderjarige voorop gesteld.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de dreiging van gevaar ten aanzien van de minderjarige daarin is gelegen dat zij psychische schade kan ondervinden van de conflictescalaties tussen de volwassenen. Het feit dat het contactverbod niet is opgelegd ten aanzien van de stiefvader betreft een omissie, aldus verweerder ter zitting.
Ter zitting heeft de zoon het besluit tot verlenging van het huisverbod betwist en verzocht dit te vernietigen. Hij heeft subsidiair verzocht om de duur ervan te bekorten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verlenging met 18 dagen te lang is. De zoon wil direct hulp bij het vinden van vervangende woonruimte. Hij is van plan uit de woning te vertrekken, maar heeft onvoldoende financiële middelen, temeer nu hij geen studiefinanciering meer ontvangt. Hij is derhalve niet in staat om op korte termijn woonruimte elders te vinden.
Ter zitting heeft de zoon verklaard dat hij inderdaad niet wilde meewerken met het op gang brengen van systeemtherapie ten einde de relatie met de moeder (en de stiefvader) te verbeteren, omdat de moeder louter onwaarheden tegenover de hulpverlener vertelde. Hij is van mening dat hij naar de woning moet kunnen terugkeren omdat hij geen alternatieve woonruimte heeft.
Mevrouw [naam 2] van Streetcornerwork heeft ter zitting verklaard dat de zoon indien hij geen inschrijfadres heeft, niet in aanmerking komt voor enige uitkering en derhalve niet in staat is op korte termijn woonruimte te vinden. Zij heeft verschillende opties voor hem onderzocht, doch nog zonder bevredigend resultaat.
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de zoon in de woning op 27 september 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de zoon en de stiefvader elkaars aanwezigheid in de woning niet velen. Dit leidt veelvuldig tot conflicten waarbij ook geweld wordt toegepast. Deze situatie is in de afgelopen tijd in ernst toegenomen, naar onder meer volgt uit de pogingen van de zoon om hulp te krijgen. De moeder pleegt tijdens de conflicten tussenbeide te komen maar weet escalatie niet te voorkomen en kiest – althans in de ogen van de zoon – partij voor de stiefvader. De zoon heeft zich tijdens een conflict over het gebruik van de computer op 26 september 2010 niet kunnen inhouden en is gaan dreigen met fysiek geweld (te weten het gooien met een zware vaas), waarna een vechtpartij is ontstaan tussen de zoon en de stiefvader. Daarbij zijn alledrie de volwassen bewoners van de woning betrokken geraakt. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de zoon – anders dan hij ter zitting heeft verklaard – daarbij de moeder en de stiefvader heeft bedreigd met de dood en met een mes, de stiefvader met een houten lepel op zijn hoofd geslagen, met letsel tot gevolg, en de moeder in de buik gestompt. Ook hijzelf heeft letsel opgelopen. Dit blijkt uit de overgelegde processen-verbaal van verhoor en uit de door de politie ter plaatse aangetroffen situatie.
Naar het oordeel van de rechter moet de oorzaak van de conflicten zeker niet alleen aan de zoon worden toegeschreven. Toch heeft verweerder op goede gronden het ernstig vermoeden kunnen hebben dat de aanwezigheid van de zoon in de woning een ernstig gevaar voor de veiligheid van de moeder opleverde. De zoon heeft tijdens het onderhavige conflict zich in woede verbaal en fysiek gewelddadig gedragen, waarbij de moeder gewond is geraakt. De eventuele omstandigheid – zoals door de zoon gesteld – dat het geweld niet met opzet was gericht tegen de moeder doet daaraan niet af. Hierbij wijst de rechtbank op de wijze waarop de moeder zich tijdens conflicten tussen de zoon en de stiefvader pleegt op te stellen. Voorts heeft verweerder op goede gronden ernstig kunnen vermoeden dat de veiligheid van de minderjarige ernstig in gevaar was, namelijk in die zin dat zij – ook al lag zij tijdens het onderhavige incident te slapen – een volgende escalatie wel bewust zou kunnen meemaken. Dit zou, met name gelet op haar leeftijd, schadelijk zijn voor haar psychische gezondheid.
De rechter is met de zoon van oordeel dat het RiHG niet op alle punten zorgvuldig is ingevuld en onderbouwd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hebben de bedoelde punten echter geen gewicht gekregen in de beoordeling van de feiten door de rechter. Naar het oordeel van de rechter zijn bedoelde punten voor verweerder niet leidend geweest bij het nemen van het bestreden besluit. Aan die onzorgvuldigheden gaat de rechter daarom voorbij.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich op goede gronden bevoegd heeft geacht om het tijdelijk huisverbod, inclusief het contactverbod ten aanzien van de moeder en de minderjarige, op te leggen, Ten aanzien van dit contactverbod laat de rechter mede wegen dat contact met de minderjarige, gelet op haar leeftijd, contact met de moeder impliceert.
De rechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opleggen van een huisverbod heeft kunnen komen.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
De wetgever heeft een tijdelijk huisverbod mogelijk gemaakt om, wanneer de noodzaak bestaat om escalatie van huiselijk geweld te voorkomen, een afkoelingsperiode te creëren. De wetgever heeft het aan de burgemeester overgelaten om een keuze te maken ten aanzien van de persoon, aan wie een huisverbod daartoe moet worden opgelegd. Gelet op de beslissingsvrijheid van de burgemeester zal de rechter slechts in zeer in het oog springende gevallen zo’n keuze kunnen afkeuren. In het onderhavige geval staat voor de rechter vast dat niet alleen de zoon, maar ook de stiefvader en de moeder deel hebben aan de oorzaak van de conflicten. Nu het echter de zoon is geweest van wie tijdens het onderhavige incident primair en met name het verbale en fysieke geweld uitging is de rechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het opleggen van een huisverbod aan de zoon. De omstandigheid dat de stiefvader niet op het adres van de woning staat ingeschreven doet daaraan niet af. Naar niet is betwist woont hij daar immers feitelijk wel. Ook de omstandigheid dat de stiefvader in verband met zijn financiële middelen meer gelegenheid heeft om alternatieve woonruimte te vinden leidt niet tot een ander oordeel. De zoon heeft immers voor de duur van het huisverbod alternatieve verblijfsruimte door verweerder aangeboden gekregen, hoe gebrekkig in de ogen van de zoon ook. Hierbij merkt de rechter op dat in het kader van het tijdelijk huisverbod de vraag naar permanente alternatieve woonruimte niet aan de orde is.
Op grond van artikel 9 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige tot ten hoogste vier weken verlengen indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder op goede gronden kunnen menen dat het gevaar dat aan het huisverbod ten grondslag lag op 5 oktober 2010 nog niet was geweken. Uit het zorgadvies van 5 oktober 2010 blijkt dat de zoon wenste terug te keren naar de woning, aangezien hij geen alternatief meende te hebben. Tevens weigerde hij – naar hij ter zitting heeft bevestigd – zijn medewerking aan een poging van de hulpverlener om de relatie tussen hem en de moeder en de stiefvader te verbeteren door middel van een zogenoemde systeemtherapie. De situatie was ten tijde van het besluit tot verlenging van het huisverbod nog gelijk aan de situatie zoals die was ten tijde van de oplegging van het huisverbod. Verweerder had naar het oordeel van de rechter dan ook geen grond om aan te nemen dat de conflicten bij terugkeer van de zoon in de woning niet opnieuw zouden escaleren.
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande op goede gronden bevoegd geacht het huisverbod te verlengen.
Voorts heeft verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid kunnen beslissen om het huisverbod te verlengen. Hierbij benadrukt de rechter dat aan de zoon een alternatieve verblijfplaats is geboden voor de duur van het (verlengde) huisverbod. De omstandigheid dat het voor de zoon moeilijk zal zijn om daarna elders woonruimte te vinden is niet ontkend. Dit betreft echter de situatie na afloop van het huisverbod en heeft om die reden geen invloed op de rechtmatigheid van het huisverbod of op de verlenging daarvan. Verweerder heeft in redelijkheid de veiligheid van de moeder en de minderjarige kunnen laten prevaleren boven het belang van de zoon bij terugkeer in de woning. Van een onevenredige belangenafweging is niet gebleken.
Ten slotte overweegt de rechter dat verweerder bevoegd is om het verlengde huisverbod op te heffen zodra geen ernstig vermoeden meer bestaat dat de aanwezigheid van de zoon in de woning een gevaar voor de huisgenoten oplevert. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de betrokkenen hun onderlinge relatie weten te verbeteren. Op grond van de feiten en omstandigheden ten tijde van de zitting is de rechter echter van oordeel dat die situatie op dit moment nog niet aan de orde is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het besluit tot de oplegging van het huisverbod, waaronder het contactverbod, in rechte stand kan houden. Hetzelfde geldt voor de verlenging van het huisverbod.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Nu op het beroep tegen de bestreden besluiten aldus wordt beslist ziet de rechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
De griffier De voorzieningenrechter: