1. Bij akte van 26 maart 2010 heeft [gedaagde] op de voet van art. 225 Rv om schorsing van het geding verzocht. Hij stelt daartoe, kort samengevat, dat hij het perceel aan de [adres], waarvan het gehuurde deel uitmaakt, bij koopovereenkomst van 15 december 2008 aan De Gebroeders [naam1] BV heeft verkocht en het op 16 maart 2010 aan haar heeft geleverd. Hij is geen verhuurder van [eiseres] meer en zij zal de jegens hem gevorderde machtiging niet kunnen afdwingen. Volgens [gedaagde] zal [eiseres] haar vorderingen jegens hem in de hoofdzaak vermeerderen. Hij zal zelf een tegenvordering instellen. [gedaagde] acht het echter verwarrend en vertragend indien in één procedure moet worden geoordeeld over een machtiging jegens [naam1] en over schade tussen hem en [eiseres].
2. Bij akte van 23 april 2010 heeft [eiseres] zich primair tegen het verzoek verzet. Kort samengevat voert zij aan dat een veroordelend vonnis tegen [gedaagde] materieel ook tegen [naam1] zal gelden. Voorts zal het geding na een schorsing door de belanghebbende die het geding heeft geschorst moeten worden hervat. Daarmee is bedoeld de rechtsopvolger van [gedaagde], dus [naam1]. Deze heeft zich echter niet in de procedure gesteld en dat kan een patstelling opleveren als [naam1] de hervatting niet op zich neemt. Subsidiair, indien wordt geoordeeld dat met de term "belanghebbende" in art. 225 Rv ook de rechtsvoorganger wordt bedoeld, zal [eiseres] opnieuw tegen [gedaagde] moeten procederen, hetgeen vertragend werkt. Voorwaardelijk, indien het schorsingsverzoek wordt toegewezen, verzoekt [eiseres] in de gelegenheid te worden gesteld direct in hoger beroep te kunnen gaan, om te voorkomen dat achteraf blijkt dat de bodemprocedure tegen de verkeerde procespartij is gevoerd. Meer voorwaardelijk, indien het schorsingsverzoek wordt toegewezen en geen direct beroep wordt toegestaan, verzoekt [eiseres] [naam1] op de voet van art. 118 Rv te mogen oproepen.
3. Geoordeeld wordt als volgt.
Onbetwist is dat het gehuurde door [gedaagde] is verkocht en geleverd aan [naam1]. [gedaagde] is geen eigenaar meer, hetgeen een grond vormt voor de schorsing van dit geding als bedoeld in art. 225 lid 1 Rv.
4. Anders dan [eiseres] betoogt, komt zij niet in een lacune in het rechtssysteem terecht indien [naam1] het geding niet wil voorzetten. [eiseres] kan immers op de voet van art. 227 lid 1 Rv bij akte (met instemming van [gedaagde]) dan wel bij exploit (bij gebreke van die instemming) zelf verklaren dat het geding wordt hervat.
5. De volgende vraag welke strekking art. 227 Rv ten aanzien van de hervatting heeft. Indien [naam1] (als belanghebbende rechtsopvolger) op de voet van art. 225 Rv de schorsing ingeroepen zou hebben, zou [eiseres] haar op de voet van art. 227 lid 1 sub a jo. lid 2 moeten en kunnen oproepen. Het geding zou dan voortgezet worden door [naam1]. Dat heeft zich echter niet voorgedaan. [gedaagde] heeft immers het schorsingsverzoek gedaan, zodat hij als "de andere partij" uit art. 227 lid 1 en 2 Rv dient te worden beschouwd. [naam1] heeft zich daarbij afzijdig gehouden en heeft zich ook anderszins (nog) niet in de procedure gesteld, zodat zij ook niet als partij aan te merken valt. [eiseres] zou het geding dus alleen jegens [gedaagde] kunnen hervatten.
6. [eiseres] heeft zich daarnaast echter ook op art. 118 Rv beroepen. In de hoofdzaak dient over mogelijke aanspraken van [eiseres] jegens de opvolgende verhuurders te worden beslist. Dat verschaft grond voor toewijzing van het verzoek om [naam1] in rechte te betrekken. [eiseres] wordt daarom in de gelegenheid gesteld om [naam1] als derde partij in het geding tussen haar en [gedaagde] op te roepen. Dat is echter niet mogelijk zolang het geding is geschorst. [eiseres] zal dus hervatting van dat geding moeten bewerkstelligen. Om redenen van proceseconomie wordt ervan uitgegaan dat zij dat op de rol van 24 juni 2010 zal doen, zodat zij toestemming krijgt om [naam1] tegen dezelfde roldatum op te roepen. In de daarop mogelijk volgende procedure zullen dan 3 partijen betrokken zijn, hetgeen geen bezwaar hoeft op te leveren, anders dan [gedaagde] betoogt.
7. Er zijn geen gronden om hoger beroep toe te staan van deze beslissing, in afwijking van de in art. 337 lid 2 Rv genoemde hoofdregel.
8. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld, reden om de kosten van het incident te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.