Parketnummer: 13/999350-08
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Tegenspraak, raadsman gemachtigd
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
NAVIG8 SHIPMANAGEMENT PTE. LTD
gevestigd op het adres 3 Temasek Avenue, # 25-01, Centennial Tower
Singapore, Singapore.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
1.1. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 mei 2010.
1.2. Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Dis-Setz, officier van justitie bij het Functioneel Parket. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de raadsman van verdachte, mr. O.O. van der Lee, advocaat in Amsterdam, naar voren heeft gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 29 maart 2008 tot en met 31 maart 2008 in de Noordzee, binnen de Nederlandse Exclusieve Economische Zone (onder meer in of nabij de positie 53.25,9'NB en 003.31,3'OL) opzettelijk, (telkens) vanaf haar (onder de vlag van de Marshall Eilanden varende) (tanker)schip, genaamd 'Navig8 Spirit', dat bestemd was en/of gebruikt werd voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, waswater van een of meer tank(s) die (restanten van) Crude Palm Oil en/of Palm stearin, zijnde (een) schadelijke vloeistof(fen) als bedoeld in voorschrift 1, lid 10 van Bijlage II van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL 73/78), bevatte, in elk geval (een) schadelijke stof(fen), in zee heeft geloosd.
De hierboven voorkomende termen worden – voor zover van toepassing – gebruikt in de zin van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL 73/78), de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen.
Strafbaarstelling: artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten en artikel 5 lid 1 onder a en lid 3 onder a Wet voorkoming verontreiniging door schepen juncto artikel 29 lid 2 Besluit voorkoming verontreiniging door schepen.
3. Geldigheid van de dagvaarding
3.1. Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat zij een schadelijke vloeistof in zee heeft geloosd. Artikel 29 van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen verbiedt het lozen van schadelijke vloeistoffen tenzij de in Bijlage II van het Marpol-verdrag gegeven voorschriften in acht worden genomen. De tenlastelegging vermeldt niet aan welk voorschrift verdachte zich niet heeft gehouden.
3.2. De officier van justitie heeft in een brief aan verdachte toegelicht waarom zij van oordeel is dat verdachte strafbaar heeft gehandeld. In genoemde brief schrijft de officier van justitie dat verdachte vanaf haar schip waswater van tanks die schadelijke vloeistoffen bevatten, heeft geloosd in het water van de Noordzee en dat deze handelingen strafbaar zijn gesteld bij artikel 5, eerste en derde lid van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. De officier van justitie schrijft verder dat het lozen van waswater met ladingrestant, gelet op Voorschrift 13 van Bijlage II van Marpol 73/78, alleen mag als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- het schip is onderweg (en route);
- het schip heeft een snelheid van ten minste 7 knopen;
- het lozen geschiedt van onder de waterlijn;
- het lozen geschiedt op een afstand van ten minste 12 mijl uit de kust van het dichtstbijzijnde land;
- het lozen geschiedt op een kaartdiepte (zeekaart) van ten minste 25 meter.
Volgens de officier van justitie is niet voldaan aan de voorwaarden dat het schip “en route” is, omdat het schip van verdachte willens en wetens naar zee is gegaan met als enig doel om het waswater met ladingrestant te gaan lozen. Genoemde handelingen hebben plaatsgevonden, terwijl er mogelijkheden waren tot afgifte van het waswater in de haven waarin de lading was gelost.
De officier van justitie heeft in haar requisitoir nog opgemerkt dat het juridische kader in dit soort zaken complex is.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat het gelet op het verwijt dat verdachte wordt gemaakt en de daaraan ten grondslag liggende complexe regelgeving, in de rede had gelegen reeds in de tenlastelegging en niet pas bij latere brief duidelijk op te nemen aan welk concreet voorschrift verdachte zich niet zou hebben gehouden, zodat van aanvang aan zonder meer duidelijk was geweest wat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt precies inhoudt.
3.4. Gelet op de brief van de officier van justitie waarin de tenlastelegging wordt toegelicht en de omstandigheid dat ter terechtzitting is gebleken dat de verdediging zonder meer heeft begrepen wat verdachte wordt verweten en zij de derhalve - gelet ook op de inhoud van haar pleidooi - voldoende in de gelegenheid is geweest zich daartegen te kunnen verweren, is de rechtbank van oordeel dat op grond van deze tenlastelegging een zinvolle behandeling desondanks mogelijk is geweest en zal zij verder geen consequenties verbinden aan deze wijze van ten laste leggen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
5.1. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte omdat de beslissing van de officier van justitie verdachte te vervolgen dermate willekeurig is dat niet-ontvankeljikverklarig van het openbaar ministerie dient te volgen.
5.2. In dit verband wijst de raadsman van verdachte er nog op dat sprake is van een proefproces. Voor zover de verdediging bekend, is nog niet eerder een schip dan wel zijn eigenaar vervolgd voor het zogenaamde zeezwaaien. De verdediging moet ervan uitgaan dat andere schepen die exact hetzelfde deden, ongemoeid zijn gelaten. Bij gebreke van wetenschap omtrent vervolging in vergelijkbare gevallen van lozing na 28 maart 2007 stelt de verdediging dat de vervolgingbeslissing ten opzichte van verdachte willekeurig is.
5.3. De rechtbank stelt voorop dat op grond van het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, het aan het Openbaar Ministerie is om te beslissen wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van goede procesorde kan dat gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
5.4. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie duidelijk gemaakt dat het hier een proefproces betreft waarin duidelijk moet worden of het zogenaamde zeezwaaien al dan niet strafbaar is. De officier van justitie heeft met het oog daarop naast verdachte nog een aantal andere verdachten gedagvaard. De officier van justitie heeft in haar requisitoir naar voren gebracht dat behoefte bestaat aan een uitspraak van de Nederlandse rechter over een aantal juridische vragen met betrekking tot verschillende situaties die zich onder de noemer zeezwaaien kunnen voordoen. De verschillende casusposities worden weerspiegeld in de verschillende zaken die gelijktijdig met die tegen verdachte worden behandeld, aldus de officier van justitie.
5.5. De officier van justitie heeft desgevraagd meegedeeld dat als komt vast te staan dat het verdachte verweten gedrag strafbaar is, andere verdachten die zich in het verleden ook hebben schuldig gemaakt aan het zogeheten zeezwaaien en waartegen proces-verbaal is opgemaakt, zullen worden vervolgd. Er zijn nog geen zaken geseponeerd, aldus de officier van justitie. De stelling van de verdediging dat sprake is van willekeur, in die zin dat verdachte wel en een andere verdachte die onder gelijke omstandigheden heeft gehandeld niet wordt vervolgd, ontbeert daarom feitelijke grondslag. Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
6. Schorsing der vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
7. Waardering van het bewijs
De rechtbank heeft uit de wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen en acht dan ook bewezen dat verdachte in de periode van 29 maart 2008 tot en met 31 maart 2008 in de Noordzee, binnen de Nederlandse Exclusieve Economische Zone in de positie 53.25,9'NB en 003.31,3'OL opzettelijk, telkens vanaf haar onder de vlag van de Marshall Eilanden varende tankerschip, genaamd ‘Navig8 Spirit’, dat bestemd was en gebruikt werd voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, waswater van tanks die restanten van Crude Palm Oil en Palm stearin, zijnde schadelijke vloeistoffen als bedoeld in voorschrift 1, lid 10 van Bijlage II van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL 73/78), bevatte, in zee heeft geloosd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
9. De strafbaarheid van het bewezenverkaarde
9.1. Het standpunt van de officier van justitie
9.1.1. Het Openbaar Ministerie is – anders dan de verdediging – van mening dat verdachte niet overeenkomstig de Marpol-bepalingen heeft gehandeld. Het schip is na het lossen van de lading palmolie op 29 maart 2008 uit Rotterdam vertrokken en niet rechtstreeks naar Amsterdam gevaren, maar heeft eerst op de Noordzee waswater van de ladingtanks - vermengd met de restanten van schadelijke stoffen - geloosd. Er is dan ook geen sprake van een wassing/lozing die is toegestaan op de grond van Marpol nu het schip niet rechtstreeks naar Amsterdam is gevaren - er is immers niet de kortste rechtstreekse route gevaren. Bovendien was ook geen sprake van een eventuele lozing waarop Marpol ziet, maar een lozing die willens en wetens heeft plaatsgevonden. Het schip is daarvoor speciaal van de koers afgeweken en heeft de tijd genomen om te lozen.
9.1.2. Er zijn geen overwegingen bij de instelling van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) geweest die redengevend zijn om aan te nemen dat de daarin opgenomen bepalingen anders moeten worden uitgelegd dan op basis van het Marpol-verdrag, Bijlage II. In die zin dient voor de uitleg van de Wvvs gekeken te worden naar het Marpol-verdrag, Bijlage II.
9.1.3. Gelet op een belangrijke doelstelling van de Marpol-conventie, te weten “the complete elimination of intentional pollution”, is het Openbaar Ministerie van mening dat de omschrijving van het begrip “onderweg” in voorschrift 1 onder 6 van Bijlage II bij het Marpol-verdrag in die zin uitgelegd moet worden dat het schip bij een niet strafbare lozing onderweg is op zee en wel op een normale zeereis. Alleen deze uitleg biedt de beste protectie voor het mariene milieu.
9.1.4. De begrippen “under way at sea” en “shortest direct route” worden in de publicatie in het Traktatenblad 2006, nummer 260 vertaald als “onderweg op zee” en “kortste rechtstreekse route”. Dit betekent dat bedoeld wordt dat men varende is van A naar B over de kortste route (waar men van mag afwijken met het oog op hetgeen voor de navigatie praktisch uitvoerbaar is). Voorts wordt in de definitie gesproken over “will cause any discharge”, vertaald als “waarbij een eventuele lozing”.
9.1.5. Het woord “eventueel” impliceert dat een schip niet willens en wetens naar zee mag varen om daar het waswater met ladingrestanten te lozen om vervolgens naar dezelfde haven terug te keren of met een omweg naar een andere haven te varen. Evenmin kunnen deze gedragingen worden beschouwd als het “vervolgen van zijn vaarroute”, zoals neergelegd in voorschrift 13.2 in de Nederlandse vertaling van Bijlage II bij het Marpol-verdrag.
9.1.6. Het uitgangspunt moet zijn dat restanten van schadelijke stoffen worden afgegeven bij een havenontvangstvoorziening, gelet op het bepaalde in artikel 12c van de Wvvs dat ook van toepassing is op buitenlandse zeeschepen. Schepen gaan echter, kennelijk ter besparing van kosten voor afgifte, willens en wetens de zee op om buiten de 12 mijl op 25 meter waterdiepte hun waswater met ladingrestant te lozen.
9.1.7. Nederland biedt voldoende havenontvangstvoorzieningen om dergelijke lozingen te voorkomen. Bovendien bepaalt Marpol overduidelijk dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan. Dat is niet het geval als er louter en alleen voor het lozen van restanten en waswater voor een zeegang wordt gekozen. Dat is niet onderweg, dat is niet de kortste route en ook niet rechtstreeks.
9.2. Het standpunt van de verdediging
9.2.1. De raadsman van verdachte heeft naar voren gebracht dat verdachte - volledig te goeder trouw - van mening is dat ‘zeezwaaien’ in overeenstemming is met Marpol 73/78, Bijlage II en dat het omvaren om te lozen onder het begrip “en route” valt.
9.2.2. Het schip van verdachte is op 28 maart 2008 vertrokken uit de haven van Rotterdam. Het is niet teruggekeerd naar dezelfde haven, maar via een omweg naar Amsterdam gevaren. Hierbij zijn tanks gewassen. Op het moment van de lozing stoomde het schip met een vaart van 12,9 knopen in de Noord-Oostelijke richting in de diepwaterroute voor de Nederlandse kust, maar buiten de Nederlandse territoriale zee. Het schip heeft aldus geloosd in overeenstemming met Voorschrift 13, Bijlage II van het Marpol-verdrag, aldus de raadsman.
9.2.3. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 1994 (NJ 1994, 746) stelt de raadsman dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
9.3. Het oordeel van de rechtbank
De (rechts)vraag waar de rechtbank voor gesteld wordt, is of het zogeheten zeezwaaien (het verlaten van de haven met het doel waswater op zee te lozen) valt onder het begrip “en route”.
9.3.1. De wettelijke bepalingen
9.3.1.1. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
Artikel 5 van de Wet voorkoming verontreiniging schepen (Wvvs) luidt voor zover van belang als volgt:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter bescherming en behoud van het milieu regels gesteld met betrekking tot:
a. verboden lozingen van schadelijke stoffen in zee vanaf schepen;
b. overige verboden gedragingen vanaf of aan boord van schepen.
2. De bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te geven regelen kunnen onder meer verschillen al naar gelang deze regelen verschillende categorieën van schepen, te bevaren zeegebieden, te maken reizen of te vervoeren schadelijke stoffen betreffen.
3. De krachtens het eerste lid gestelde regels zijn ook van toepassing op buitenlandse schepen:
a. in de Nederlandse territoriale zee of, voorzover het in dat lid bedoelde verbod betrekking heeft op de voorschriften van het Verdrag of voorzover met dat verbod toepassing wordt gegeven aan artikel 220 van het VN-Zeerechtverdrag, in de Nederlandse exclusieve economische zone;
b. in de territoriale zee of de exclusieve economische zone van een vreemde staat dan wel op volle zee, voorzover het in dat lid bedoelde verbod betrekking heeft op de voorschriften van het Verdrag of voorzover met dat verbod toepassing wordt gegeven aan artikel 218 van het VN-Zeerechtverdrag.
(…).
Artikel 29 van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen (Bvvs) luidt voor zover van belang:
(…)
2. Het is verboden vanaf een schip bestemd of gebruikt voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk de volgende vloeistoffen in zee te lozen, anders dan met inachtneming van de in Bijlage II van het Verdrag gegeven voorschriften:
a. schadelijke vloeistoffen, inclusief restanten daarvan, of ballastwater, waswater van tanks of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten;
b. vloeistoffen die op grond van Bijlage II niet zijn gecategoriseerd, noch voorlopig ingedeeld of geëvalueerd, of ballastwater, waswater van tanks of andere mengsels die dergelijke restanten bevatten.
(…)
Artikel 1 van de Wvvs luidt voor zover van belang als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. Verdrag: het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147), en met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188).
9.3.1.2. De Wvvs verwijst ten aanzien van de strafbaarstelling van het lozen van schadelijke stoffen in zee vanaf schepen naar het Bvvs. In het Bvvs is het Verdrag (Marpol 73/78) rechtstreeks, volledig en zonder voorbehoud overgenomen. De conclusie is dan ook dat het lozen van schadelijke vloeistoffen strafbaar is tenzij geheel wordt voldaan aan de daarvoor in het Verdrag genoemde voorschriften.
9.3.1.3. De officier van justitie heeft in haar requisitoir naar voren gebracht dat de officiële Nederlandse vertaling van het Verdrag (Marpol 73/78) zoals deze is gepubliceerd in het Traktatenblad (2006, 260) de voor Nederland bindende tekst is en dat bij de beoordeling van deze zaak van die vertaling moet worden uitgegaan.
9.3.1.4. Artikel 20 van het Verdrag (Marpol 73/78) luidt - in de Nederlandse vertaling - als volgt:
Dit Verdrag is opgesteld in een enkel exemplaar, in de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. Er worden officiële vertalingen vervaardigd in de Arabische, de Duitse, de Italiaanse en de Japanse taal welke worden nedergelegd bij het ondertekende oorspronkelijke exemplaar.
De Engelse tekst van dit artikel luidt:
The present Convention is established in a single copy in the English, French, Russian and Spanish languages, each text being equally authentic. Official translations in the Arabic, German, Italian and Japanese languages shall be prepared and deposited with the signed original.
9.3.1.5. De rechtbank is op grond van het hiervoor aangehaalde artikel 20 van het Verdrag (Marpol 73/78) van oordeel dat de wettelijke bepalingen conform de Engelse tekst van het Verdrag moeten worden uitgelegd en dat bij de uitleg van het Verdrag niet de Nederlandse vertaling leidend is. Zij is voorts van oordeel dat de Nederlandse vertaling op onderdelen onjuist is (zie 9.3.1.8.).
9.3.1.6. Hoofdstuk 1, voorschrift 1 (begripsomschrijvingen) van de International Convention for the Prevention of Pollution from Ships, 1973 Bijlage II luidt in de (authentieke) Engelse tekst voor zover van belang als volgt:
(…)
6. En route means that the ship is under way at sea on a course or courses, including deviation from the shortest direct route, which as far as practicable for navigational purposes, will cause any discharge to be spread over as great an area of the sea as is reasonable and practicable.
(…)
Dezelfde tekst luidt in de Nederlandse vertaling (Traktatenblad 2006, 260) als volgt:
6. Wordt onder onderweg verstaan dat het schip onderweg is op zee op een of meerdere koersen, met inbegrip van afwijking van de kortste rechtstreekse route, voor zover met het oog op de navigatie praktisch uitvoerbaar, waarbij een eventuele lozing, over een uit redelijk en praktisch oogpunt zo groot mogelijk gebied van de zee wordt verspreid.
9.3.1.7. De Engelse tekst van voorschrift (regulation) 13 van Bijlage II van Marpol 73/78 luidt als volgt:
Control of discharges of residues of Noxious Liquid Substances
Subject to the provisions of regulation 3 of this Annex the control of discharges of residues of Noxious Liquid Substances or ballast water, tank washings or other mixtures containing such substances shall be in compliance with the following requirements.
1.1. The discharge into the sea of residues of substances assigned to Category X, Y or Z or of those provisionally assessed as such or ballast water, tank washings or other mixtures containing such substances shall be prohibited unless such discharges are made in full compliance with the applicable operational requirements contained in this Annex.
1.2. Before any prewash or discharge procedure is carried out in accordance with this regulation, the relevant tank shall be emptied to the maximum extent in accordance with the procedures prescribed in the Manual.
1.3. The carriage of substances which have not been categorized, provisionally assessed or evaluated as referred to in regulation 6 of this Annex or of ballast water, tank washings or other mixtures containing such residues shall be prohibited along with any consequential discharge of such substances into the sea.
2.1. Where the provisions in this regulation allow the discharge into the sea of residues of substances in Category X, Y or Z or of those provisionally assessed as such or ballast water, tank washings or other mixtures containing such substances the following discharge standards shall apply:
1. the ship is proceeding en route at a speed of at least 7 knots in the case of self-propelled ships or at least 4 knots in the case of ships which are not self-propelled;
2. the discharge is made below the waterline through the underwater discharge outlet(s) not exceeding the maximum rate for which the underwater discharge outlet(s) is (are) designed; and
3. the discharge is made at a distance of not less than 12 nautical miles from the nearest land in a depth of water of not less than 25 metres.
2.2. For ships constructed before 1 January 2007 the discharge into the sea of residues of substances in Category Z or of those provisionally assessed as such or ballast water, tank washings or other mixtures containing such substances below the waterline is not mandatory.
2.3. The Administration may waive the requirements of paragraph 2.1.3 for substances in Category Z, regarding the distance of not less than 12 nautical miles from the nearest land for ships solely engaged in voyages within waters subject to the sovereignty or jurisdiction of the State the flag, of which, the ship is entitled to fly. In addition, the Administration may waive the same requirement regarding the discharge distance of not less than 12 nautical miles from the nearest land for a particular ship entitled to fly the flag of their State, when engaged in voyages within waters subject to the sovereignty or jurisdiction of one adjacent state after the establishment of an agreement, in writing, of a waiver between the two coastal States involved provided that no third party will be affected. Information on such agreement shall be communicated to the Organization within 30 days for further circulation to the Parties to the Convention for their information and appropriate action if any.
Voorschrift 13 Bijlage II van het Verdrag (hierna ook wel: Marpol 73/78) luidt in de officiële Nederlandse vertaling:
Onverminderd de bepalingen van voorschrift 3 van deze Bijlage dient de regeling van lozingen van residuen van schadelijke vloeistoffen of van ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, in overeenstemming te zijn met de volgende vereisten.
1. Lozingsbepalingen
1.1. Het lozen in zee van residuen van stoffen die vallen in categorie X, Y of Z, of van stoffen die voorlopig als zodanig zijn ingedeeld, of van ballastwater, tankwaswater, of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, is verboden, behalve wanneer deze lozingen plaatsvinden in volledige overeenstemming met de in deze Bijlage vervatte operationele vereisten.
1.2. Voordat in overeenstemming met dit voorschrift een voorwas- of lozingsprocedure wordt uitgevoerd, dient de tank in kwestie zoveel mogelijk te worden geleegd in overeenstemming met de in het Handboek voorgeschreven procedures.
1.3. Het vervoer van stoffen die niet zijn gecategoriseerd, niet voorlopig ingedeeld of niet geëvalueerd zoals bedoeld in voorschrift 6 van deze Bijlage, of van ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke residuen bevatten, is verboden evenals eventuele bijkomende lozing van dergelijke stoffen in zee.
2. Lozingsnormen
2.1. Wanneer de bepalingen van dit voorschrift de lozing in zee toestaan van residuen van stoffen die vallen in categorie X, Y of Z of van die welke voorlopig zijn beoordeeld als zodanig, of ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, zijn de volgende lozingsbepalingen van toepassing:
1. het schip vervolgt zijn vaarroute met een snelheid van ten minste 7 knopen in geval van schepen met eigen voortstuwing, en van ten minste 4 knopen in geval van schepen zonder eigen voortstuwing;
2. de lozing vindt plaats onder de waterlijn via de onderwateruitlaat of -uitlaten met een snelheid die niet meer bedraagt dan de maximumsnelheid waarvoor de onderwateruitlaat of -uitlaten zijn ontworpen; en
3. de lozing geschiedt op een afstand van ten minste 12 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land in water van ten minste 25 meter diepte.
2.2. Voor schepen gebouwd vóór 1 januari 2007 is het lozen onder de waterlijn in zee van residuen van stoffen die vallen in categorie Z, of van stoffen die voorlopig als zodanig zijn ingedeeld, of van ballastwater, tankwaswater, of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, niet verplicht.
2.3. De Administratie kan voor de vereisten van lid 2.1.3 ontheffing verlenen voor stoffen van categorie Z, wat betreft de afstand van ten minste 12 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land, voor schepen die uitsluitend reizen maken binnen wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren. Daarnaast kan de Administratie ontheffing van hetzelfde vereiste verlenen wat betreft de lozingsafstand van ten minste 12 zeemijlen voor een specifiek schip dat gerechtigd is de vlag van de Staat te voeren, wanneer het reizen maakt binnen de wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van een aangrenzende staat na de opstelling van een schriftelijke ontheffingsovereenkomst tussen beide betrokken kuststaten, mits een derde partij hiervan geen nadeel ondervindt. Informatie met betrekking tot een dergelijke overeenkomst moet binnen 30 dagen aan de Organisatie worden medegedeeld voor verdere verzending naar de Partijen bij het Verdrag ter kennisneming en met het oog op eventuele passende maatregelen.
9.3.1.8. De rechtbank is van oordeel daar waar in het Verdrag “any discharge” staat, dit conform het Verdrag moet worden uitgelegd - anders dan in de foutieve Nederlandse vertaling staat - als elke of iedere lozing en niet als een eventuele lozing.
9.3.1.9. De rechtbank merkt op dat in de Nederlandse vertaling van het Verdrag de omschrijving van het begrip “en route” (dat het schip onderweg is) in Voorschrift 1 (begripsomschrijvingen) niet congrueert aan de omschrijving van dit begrip in Voorschrift 13, waar het inhoudt dat het schip zijn vaarroute vervolgt. De rechtbank is van oordeel dat het begrip “en route” moet worden uitgelegd als “onderweg”, in de zin van dat het schip tijdens het lozen varende moet zijn en dat daarmee niet noodzakelijk wordt bedoeld dat het schip zijn vaarroute vervolgt noch dat het schip van haven A naar haven B vaart.
9.3.2. Bulk Liquid en Gases-vergadering
9.3.2.1. De (Engelse) tekst van bijlage II van Marpol 73/78 zoals deze vanaf 1 januari 2007 van kracht is, is het resultaat van een langdurig herzieningsproces. Tijdens dat proces is ook het begrip “en route” aan de orde gekomen. De bespreking van het desbetreffende begrip heeft plaatsgevonden in de tweede vergadering van het Sub-Committee on Bulk Liquids and Gases (BLG) van de International Maritime Organisation (IMO) in 1997.
9.3.2.2. De rechtbank heeft kennisgenomen van de - door [persoon 1], lid van de Nederlandse delegatie betrokken bij het onderhandelen over en vaststellen van de tekst van Bijlage II van Marpol 73/78 aan de officier van justitie overgelegde - BLG-vergaderstukken.
9.3.2.3. Uit de desbetreffende vergaderstukken en de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring van mevrouw [persoon 1] komt naar voren dat Duitsland tijdens de tweede BLG-vergadering heeft voorgesteld om aan de definitie van het begrip “en route” zoals deze nu luidt, toe te voegen: however a ship is not allowed to leave port for the mere purpose to discharge cargo residues and to return to the same port directly, maar dat de Algemene Vergadering van de IMO dit amendement heeft verworpen. Volgens mevrouw [persoon 1] bestond het fenomeen ‘zeezwaaien’ al toen de onderhandelingen over onder meer het begrip “en route” plaatsvonden.
9.3.2.4. In 2009 heeft Noorwegen - blijkens de verklaring van mevrouw [persoon 1] daartoe gevraagd door Duitsland - het begrip “en route” nogmaals op de agenda van de IMO willen zetten om opheldering te verkrijgen betreffende de interpretatie van dit begrip. Noorwegen was volgens het voorstel van mening dat als een schip dat volgens plan naar haven B zou varen, na in haven A zijn lading te hebben gelost, naar zee voer om zijn tanks te wassen en vervolgens weer terugkeerde in haven A, deze verplaatsing met als doel het wassen van de tanks niet zou moeten worden beschouwd als onderweg (“en route”) zijn van haven A naar haven B. Noorwegen heeft dit voorstel echter te elfder ure ingetrokken omdat - wederom volgens de verklaring van mevrouw [persoon 1] - Noorwegen in de wandelgangen waar het officieuze overleg plaatsvond, duidelijk werd dat er geen steun zou zijn voor het voorstel.
9.3.2.5. Uit de vergaderstukken van de Sub-Committee en de (toelichtende) getuigenverklaring van mevrouw [persoon 1] komt naar voren dat de Algemene Vergadering van de IMO in de door Duitsland voorgestelde toevoeging aan de definitie kennelijk een onwenselijke beperking heeft gezien en dat dit ook in 2009 nog het geval was. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze uitleg te twijfelen en gaat uit van de juistheid daarvan.
9.3.2.6. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat zowel uit de (Engelse) tekst van het Verdrag als uit de verslaglegging van de vergaderingen waar de tekst van de definitie van het begrip is geconcipieerd en uiteindelijk is vastgesteld niet anders kan worden afgeleid dan dat met “en route” louter wordt bedoeld dat een schip varend is en dat het niet noodzakelijk is dat een schip een andere haven aandoet dan die waaruit het is vertrokken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende conclusies.
9.4.1. Bij de uitleg van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde wetsbepalingen moet worden uitgegaan van de (authentieke) Engelse tekst van het Verdrag (Marppol 73/78). Met het voorschrift dat het schip “en route” moet zijn, wordt slechts duidelijk gemaakt dat het schip varende (in beweging) moet zijn op het moment van het lozen.
9.4.2. Het Verdrag aanvaardt de uitzondering dat een schip buitengaats gaat met het enkele doel om waswater te lozen. Kort gezegd komt het erop neer dat het schip dat loost onderweg (varende) moet zijn met een snelheid van ten minste 7 knopen en dat de lozing plaatsvindt onder de waterlijn en geschiedt op een afstand van ten minste 12 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land in water van ten minste 25 meter diepte. Het lozen wordt verder op geen enkele andere wijze beperkt dan door de in Voorschrift 13 van de Bijlage II van het Verdrag genoemde voorwaarden. Het lozen van waswater is toegestaan onder die voorwaarden, mits ook is voldaan aan de overige voorwaarden die het Verdrag stelt zoals het niet overschrijden van de maximale toegestane lozingshoeveelheden.
9.4.3. Verdachte wordt verweten dat hij schadelijke vloeistoffen in zee heeft geloosd. Verdachte heeft zich echter aan voorschriften gehouden die in het Verdrag worden genoemd waaraan moet worden voldaan om straffeloos te kunnen lozen.
9.4.4. Uit het systeem van de wet volgt dat Nederland geen nadere of strengere eisen stelt aan het legaal lozen van dit soort (Bijlage II) schadelijke vloeistoffen zodat de verweten gedraging onder de gegeven omstandigheden ook naar Nederlandse norm niet strafbaar is.
9.4.5. Nu verdachte heeft geloosd met inachtneming van de in Bijlage II van het Verdrag gegeven voorschriften is het bewezengeachte is niet strafbaar. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. A.W.H. Vink en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2010.
De voorzitter is buiten staat dit
verkorte vonnis mede te ondertekenen.