RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4876 WWB en 09/747 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W. Boelens,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats],
verweerder,
gemachtigde mr. M. Vlaanderen-Dorhout.
Bij besluit van 22 april 2008 (het primaire besluit I) heeft verweerder:
- het recht op bijstand van eiseres over de periode van 4 september 2000 tot en met 17 september 2000 ingetrokken;
- het recht op bijstand van eiseres en haar (ex-)echtgenoot, [perso[persoon 1] ([persoon 1]), over de periode van 18 september 2000 tot en met 23 september 2003 ingetrokken;
- het recht op bijstand van eiseres vanaf 24 september 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 7 mei 2008 (het primaire besluit II) heeft verweerder van eiseres een bedrag aan ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd van in totaal € 162.653,53 bruto.
Bij besluit van 1 augustus 2008 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een nieuwe bijstanduitkering van 22 juni 2008 afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2008 heeft verweerder de primaire besluiten I en II gehandhaafd met een nadere vaststelling van het terug te vorderen bedrag op € 147.131,92 bruto (het bestreden besluit I).
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard (het bestreden besluit II).
Eiseres heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 11 februari 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres was sinds 11 maart 1982 gehuwd met [persoon 1]. Het huwelijk is op 2 februari 2004 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. Eiseres en [persoon 1] ontvingen over de periode van 14 augustus 1996 tot 20 april 2000 bijstand naar de norm voor een gezin. Over de periode van 20 april 2000 tot 1 juli 2000 en over de periode van 4 september 2000 tot en met 17 september 2000 ontving eiseres bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Over de periode van 18 september 2000 tot en met 23 september 2003 ontvingen eiseres en [persoon 1] bijstand naar de norm voor een gezin. Eiseres ontving sinds 24 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Naar aanleiding van het vermoeden dat eiseres en [persoon 1] zouden samenwonen, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres en [persoon 1] verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport bijzonder onderzoek van 19 maart 2008.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om de hiervoor genoemde primaire besluiten I en II te nemen.
2.1 De primaire besluiten I en II en het besluit op bezwaar I dateren van na 1 januari 2004. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van bijstand aan de artikelen 54 en 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB), voorheen aan de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw). Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat verweerder in dit geval aan de artikelen 54 en 58 WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en terugvordering over te gaan (zie de uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358). De rechten en verplichtingen van eiseres dienen, nu deze betrekking hebben op een tijdvak gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de (oude) bepalingen van de Abw.
2.2 In artikel 65, eerste lid, van de Abw en in artikel 17, eerste lid, van de WWB zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan de belanghebbende verplicht is om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.3. Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB (waaronder uit een oogpunt van redelijke wetsuitleg tevens dient te worden gelezen artikel 65, eerste lid, van de Abw) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.4. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is verweerder bevoegd tot terugvordering over te gaan voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.5. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
3. Beoordeling van het bestreden besluit I
3.1 De periode van 4 september 2000 tot en met 17 september 2000
3.1.1 Verweerder heeft aan de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 4 september 2000 tot en met 17 september 2000 het navolgende ten grondslag gelegd. Uit de resultaten van het onderzoek, neergelegd in het hiervoor genoemde rapport bijzonder onderzoek, blijkt dat eiseres in deze periode werkzaam is geweest als werkster. Zij heeft de inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden door de hiermee verkregen inkomsten niet te melden aan verweerder. Dit leidt tot volledige terugvordering over deze gehele periode.
3.1.2 Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat zij weliswaar arbeid heeft verricht, maar dat haar werkgevers geen volledig overzicht hebben gegeven van haar inkomsten. Eiseres vindt daarom dat verweerder een berekening had moeten maken van de door haar genoten inkomsten.
3.1.3 De rechtbank is van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, die betrekking hebben op de periode van 2000 tot 2007, voldoende aannemelijk is dat eiseres in de periode van 4 september 2000 tot en met 17 september 2000 inkomsten uit arbeid heeft genoten door als hulp in de huishouding te werken. Dit wordt door eiseres ook niet ontkend. Vast staat dat eiseres noch [persoon 1] bij verweerder melding heeft gemaakt van de ontvangen inkomsten. Eiseres en [persoon 1] hebben dan ook hun inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Awb, geschonden. Eiseres heeft geen (deugdelijke) administratie van haar werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten bijgehouden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB dienen de gevolgen van het niet nauwkeurig bijhouden van genoten inkomsten voor rekening van de betrokkene te komen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: AT8524). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat door de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand over deze periode niet meer is vast te stellen.
3.2 De periode van 18 september 2000 tot en met 23 september 2003
3.2.1. Over de periode van 18 september 2000 tot en met 23 september 2003 heeft verweerder de aan eiseres en [persoon 1] verleende gezinsbijstand ingetrokken op de grond dat eiseres vanaf de aanvang van de bijstandverlening inkomsten uit arbeid heeft ontvangen welke zij niet heeft opgegeven aan verweerder.
3.2.2. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen onder 3.1.3 en komt hier tot hetzelfde oordeel.
3.3 De periode van 24 september 2003 tot 22 april 2008
3.3.1 Verweerder heeft aan de intrekking van de bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 24 september 2003 tot 22 april 2008 ten grondslag gelegd dat eiseres en [persoon 1] ook op en na 24 september 2003 hebben samengewoond.
3.3.2 De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres en [persoon 1] in de periode van 24 september 2003 tot 2 februari 2004, toen de echtscheiding werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gehuwd waren. Door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WWB, is verweerder van een onjuiste wettelijke maatstaf uitgegaan. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 24 september 2003 tot en met 1 februari 2004, zal vernietigen wegens strijd met de wet.
3.3.3 De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
3.3.4 Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, ten eerste en ten tweede, van de WWB worden als gezin aangemerkt de gehuwden tezamen respectievelijk de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3.3.5 Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2010, LJN BL2095).
3.3.6 De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres en [persoon 1] afgelegde verklaringen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij over de periode van 24 september 2003 tot en met 1 februari 2004 niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat zowel [persoon 1] als eiseres hebben verklaard dat [persoon 1] in de genoemde periode vrijwel dagelijks in de woning van eiseres kwam om voor zijn vrouw en kinderen te zorgen.
3.3.7 Hetgeen hiervoor onder 3.3.4 tot en met 3.3.6 is overwogen, betekent dat eiseres en [persoon 1] in de periode van 24 september 2003 tot en met 1 februari 2004 als een gezin moeten worden beschouwd, zodat eiseres niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door geen melding te maken van het feit dat eiseres niet duurzaam gescheiden leefde van [persoon 1], heeft zij de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB dan wel artikel 65, eerste lid, van de Awb, geschonden. Als gevolg daarvan is aan eiseres over voornoemde periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiseres over de periode van 24 september 2003 tot 1 februari 2004 in te trekken. Niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.3.8 Ten aanzien van de periode van 2 februari 2004 tot en met 22 april 2008 ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon 1].
3.3.9 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, gelet op het huwelijk van eiseres en [persoon 1] en gelet op de uit dit huwelijk geboren kinderen, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding op grond van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB vast dient komen te staan dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres op het adres [adres] te [woonplaats]. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
3.3.10 Eiseres en [persoon 1] stonden in voornoemde periode ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De rechtbank verwijst hier naar de uitspraak van de CRvB van 26 september 2000, te vinden op rechtspraak.nl onder LJN: ZB8955.
3.3.11 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat [persoon 1] over de periode van 2 februari 2004 tot en met 24 september 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres op het adres [adres] te [woonplaats]. De rechtbank acht hierbij met name van belang de verklaringen die eiseres en [persoon 1] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd alsmede de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres] te [woonplaats]. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen niet betrouwbaar dan wel niet bruikbaar zijn en voorts dat er onvoldoende is gepost. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek heeft verricht. De waarnemingen beslaan een langere periode waarin met grote regelmaat en op vele verschillende tijdstippen is gepost bij de woning van eiseres. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op de getuigenverklaringen had mogen afgaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerders oordeel niet uitsluitend op deze verklaringen is gebaseerd. Zo acht de rechtbank het tevens van belang dat tijdens de huiszoeking op 15 januari 2008 de persoonlijke bezittingen en de administratie van [persoon 1] is aangetroffen op het adres van eiseres alsmede dat het water- en het elektriciteitsverbruik op het adres van [persoon 1] aan de [adres] te [woonplaats] in de in geding zijnde periode te laag is voor bewoning door één persoon.
3.3.12 Nu [persoon 1] en eiseres gedurende de periode van 2 februari 2004 tot en met 22 april 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, had eiseres als gehuwd moeten worden aangemerkt en kon zij om die reden over die periode niet als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd. Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding die zij met [persoon 1] voerde, heeft zij de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, geschonden. Als gevolg daarvan is aan eiseres over de hiervoor genoemde periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiseres over de periode van 2 februari 2004 tot en met 22 april 2008 in te trekken. Niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat verweerder bevoegd was de over de periode van 18 september 2000 tot en met 22 april 2008 gemaakte kosten van bijstand van eiseres terug te vorderen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen.
4. Beoordeling van het bestreden besluit II
4.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat verweerder heeft vastgesteld dat eiseres eerder een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon 1]. Volgens verweerder blijkt uit de door eiseres verstrekte gegevens en de door haar afgelegde verklaringen van 14 juli 2008 en 29 juli 2008 dat geen sprake is van een wijziging in de situatie zoals die eerder was vastgesteld. De aanvraag van 22 juni 2008 is dan ook afgewezen op grond van artikel 3, vierde lid, van de WWB.
4.2 In artikel 3, vierde lid, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwd zijn aangemerkt of indien zij kinderen hebben.
4.3 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat er (nog altijd) geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding en dat verweerder de aanvraag niet zonder nader onderzoek had mogen afwijzen.
4.4 Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB ligt het op de weg van de belanghebbende om bij een nieuwe aanvraag aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden (zie de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2007, LJN: BA6879). Gelet op hetgeen de rechtbank onder de paragraaf 3.3 van deze uitspraak heeft overwogen en voornoemde jurisprudentie ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de nieuwe aanvraag van eiseres in volle omvang had moeten toetsen. Verweerder heeft terecht eerst beoordeeld of er nieuwe feiten en omstandigheden zijn.
4.5 Uit het dossier blijkt dat eiseres tegen de klantmanager mondeling heeft verklaard dat er geen wijziging in haar situatie is opgetreden. Aangezien dit gesprek niet is vastgelegd zijn er nog twee gesprekken met eiseres gevoerd, te weten op 14 juli 2008 en op 29 juli 2008. Van deze gesprekken is wel verslag gedaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze gespreksverslagen geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken. Uit de gespreksverslagen komt juist naar voren dat [persoon 1] ook na 22 april 2008 nog dagelijks bij eiseres komt om voor de kinderen te zorgen, dat zijn persoonlijke spullen nog steeds op het adres van eiseres staan, dat hij nog altijd over een sleutel beschikt en dat hij soms ook blijft slapen bij eiseres.
4.6 Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor teruggave van griffierecht of vergoeding van proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 24 september 2003 tot en met 1 februari 2004;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 39 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 644, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P Kijlstra, als voorzitter,
mrs. S.J. Riem en A.J. Bongers-Scheijde, als leden,
in aanwezigheid van M. van Velzen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB